Raymond Taams - Een wintervertelling (3)

Eind november 2020 kwam ik de cabaretier die ik ooit voor de stadskrant interviewde tegen op de Neude. Hij beklaagde zich over een gebrek aan inkomsten doordat hij niet meer mocht optreden, terwijl luchtvaartmaatschappijen gewoon met toestellen vol passagiers opstegen. “Je draait om de hete brij heen, net als alle cultureel correcte mensen in onze progressieve stad”, zei ik, “kern van de zaak is dat jij failliet gaat omdat we zonodig bejaarden moeten redden van corona.”

“Ik heb ook ouders…”, sputterde hij. “En daar heb je nu een belangenconflict mee: hun gezondheid, of jouw financiële toekomst”, vulde ik aan, “en ik kan je verzekeren: je onbereidheid om kwaadschiks je belangen te verdedigen, zal je opbreken.” Zoiets bruuts had hij nog nooit gehoord uit de mond van een weldenkend persoon, lachte hij. Dat was mijn tragiek, mensen dachten dat ik het niet meende, maar ik meende het wel degelijk.

Tevreden over de formulering ‘kwaadschiks je belangen verdedigen’ vervolgde ik mijn weg. Het was tegen tienen op een heldere, koude vrijdagavond, de straten waren uitgestorven. Omdat ik nog niet gegeten had, haalde ik een Turkse pizza bij de enige snackbar die open was. De helwitte verlichting achter de ramen stak schril af tegen de donkere gevels van kroegen en dansgelegenheden.

Met de in aluminiumfolie gewikkelde pannenkoek vol warm vlees ging ik op een bankje op het Janskerkhof zitten. Normaal gesproken was dit het drukste uitgaansplein, nu schitterde slechts uitbundige kerstverlichting boven lege klinkers. Deze gekte duurde al bijna negen maanden, besefte ik. Hoe lang zouden mijn generatiegenoten zich nog laten opsluiten? In september hadden enkele rappers en influencers hun kont tegen de krib gegooid onder de hashtag #ikdoenietmeermee. Binnen een paar dagen waren ze ingekapseld door de gevestigde orde. Voor een grote zak met geld werkten ze mee aan campagnes om jongeren bewust te maken van de gevaren van corona.

 

Wijdbeens, om de lekkende saus niet op mijn broek te krijgen, nam ik de laatste happen van de pizza. Vanuit mijn linkerooghoek zag ik een kleine gestalte achter een rollator naderen: een magere, kromgebogen man met een schilferig gezicht, slechts gekleed in een spijkerbroek en een wollen trui. Begin vijftig schatte ik hem. “Heb je misschien een muntje voor de nachtopvang?”, klonk het hees toen hij eenmaal voor me stond. “Sorry, geen kleingeld bij me”, deed ik nors. “Je zou me d’r vreselijk gelukkig mee maken, ik kan nergens heen, m’n vrouw heeft me het huis uitgezet en m’n kinderen willen me niet meer zien”, hijgde hij. “Dat krijg je ervan, met je pedofiele harses”, keek ik hem plotseling staalhard aan.

Geschrokken van mijn eigen heftigheid stond ik op en liep weg. Voor ik de hoek omging, keek ik over mijn schouder. Er was niemand te zien. Thuis bestudeerde ik mijn gezicht in de badkamerspiegel. ‘Een man met een normaal uiterlijk, en een gesloten ziel’, viel me in. “Er is helemaal niets mis met jou”, pakte ma me als puber bij mijn wangen als ik weer eens huilend uit school kwam. Pesterijen begonnen in de eerste week van de brugklas, en hielden tot het eindexamen niet meer op.

Traagheid was de hoofdoorzaak, denk ik achteraf. ADHD zonder hyperactieve verschijnselen had ik, het gebrek aan scherpte uitte zich als sloomheid. Wat is voor veertienjarigen nu grappiger dan een sullige klasgenoot op zijn eeuwig loszittende schoenveters trappen in de gang? 

“Overcompensatie, iedereen die in de media werkt, doet het vanuit overcompensatie”, onthulde mijn eerste stagebegeleider bij de radio in een dronken bui. Ondanks pa’s bezwaren ging ik journalistiek studeren, stiekem hopend op roem als radiopresentator. Helemaal onrealistisch was het niet, ik had een goede, zware stem.

Om alvast ervaring op te doen, presenteerde ik programma’s op Utrechtse zenders. Vrijwel iedere journalistiekstudent woonde op kamers, ik wilde geen buitenbeentje zijn en ging het huis uit. Vijfhonderd euro per maand voor een hok van acht vierkante meter waren mijn ouders bereid te betalen. Toegegeven, de spanning in het ouderlijk huis was niet meer te harden. Qua sociaal leven waren de eerste maanden vreselijk.

Volledig op mezelf teruggeworpen zat ik daar in november en december. Contact met huisgenoten verliep stroef, en doordat ik elke avond bij de radio zat, had ik geen vrienden van de opleiding. Oudejaarsavond 2009 staat me nog helder voor de geest: met een twaalf jaar oudere radiocollega, Jeroen, zat ik op mijn kamer. “Waar zijn al die lekkere meisjes in je studentenhuis?”, vroeg hij na het tweede biertje. “Geen idee”, antwoordde ik. Vijf glazen verder onthulde Jeroen dat hij nog maagd was, dit gold evenzeer voor mij.

Vervolg morgen...