De Operatuin. Een Utrechtse roman. 268 pagina’s, € 19,50. Uitgeverij Elikser.

Saskia Moerenhout (Utrecht, 1958) schreef het boek De Operatuin, met als ondertitel 'Een Utrechtse roman'. Hieronder een voorpublicatie uit het boek. Het boek is te koop in diverse Utrechtse boekhandels waaronder Broese en Bijleveld.

-

Sylvia, de hoofdpersoon, verlangt terug naar Utrecht waar ze opgroeide in de jaren vijftig en zestig. Een woning in Utrecht kan ze niet betalen. Maar ze kan wel gaan rondwandelen in haar oude stad. Of wat er van over is...

In het stationsgebouw besefte ze hoe lang ze Utrecht al gemeden had. Niets herkende ze. En de mensenmassa’s! Was ze midden in een manifestatie of ramp terechtgekomen? Ze nam plaats op een bankje. Weldra kwam ze tot de slotsom dat dit het normale personenverkeer moest zijn. Waar was het gebleven, het oude station met de ronde ramen.

Waar waren de bevlogen standbeelden. Die hadden plaats moeten maken voor al dat volk. Zoveel reizigers waren er dat men de loketten had vervangen door een soort veepoortjes of sluisjes, want een loket kost tijd en we moeten vooruit. Groeien en vooruit. ‘Sta je dan soms liever in de rij Syl,’ zou Aart vragen, en het antwoord moest dan zijn dat als ze mocht kiezen, in de rij staan om een kartonnen kaartje te kopen van een juffrouw achter een raam met een draaibakje op een tochtig Marten Toonder-station zonder winkels behalve de stationskapper, óf soepeltjes inchecken in een gekkenhuis, ze toch het eerste koos.

Het centrum van Utrecht lijkt onveranderd. Maar ook hier ziet Sylvia vooral hoe het vroeger was.

Een zijstraatje kwam haar bekend voor. Ridderhofstad, vermeldde het straatnaambordje. Ze betrad het smalle straatje en kwam al gauw bij een kroeg die nog gesloten was. De Clochard, las ze op een aan de gevel bevestigde halve wijnton. Ze wist het weer. De Ridderhofstad leidde naar het Lepelenburg. Daar stond Tivoli. En midden in het houten noodgebouw groeide een boom, een gigantische plataan met zijn wortels in de garderobe en zijn kruin dwars door het dak heen, alsof die boom al groeiend de houten tent had opgericht. Huiverend zag ze weer die vreselijke avond dat de hele boel in een apocalyptisch vuur afbrandde, het gebouw, de boom, de Beethovencyclus. Alles weg. Nee, vermaande ze zichzelf. We gaan niet naar de brand kijken. Neem liever een andere avond.

In Tivoli is zojuist het concert afgelopen, het publiek stroomt naar buiten. Onder hen is een groepje tienermeisjes, klasgenootjes, vier of vijf dicht bij elkaar. Hun maxirokken hebben ze zelf gemaakt van bloemetjesstof. Ze zijn nog maagd maar hebben zojuist voor het eerst van hun leven het vioolconcert van Beethoven gehoord. Daar staan ze in de mist die optrekt uit de Maliesingel en glinstert rond de oude lantaarns. De laatste musici van het USO stappen op hun fiets. Daar gaat Julian Coco. Zijn contrabas neemt hij niet mee naar huis. Dan is het houten concertgebouw verlaten. De boom blijft alleen achter in de garderobe.

Van de Ridderhofstad wandelt Sylvia naar de Oude Kamp, op weg naar het Museum Dirkje Kuik. Tot haar schrik blijkt het opgedoekt te zijn.

Wat was hier gebeurd en waarom? Hoe duur was het nou helemaal om een museumpje over een kunstenares die bepaald geen busladingen bezoekers trok, in stand te houden? Hoeveel moest het kosten om in een vensterbank een gebarsten theepot en een bos mottige kwasten tentoon te stellen?

Op de stoep voor het bewuste raam stond een houten bank. Hier kon Sylvia even haar voeten laten rusten. Ze ging zitten, ten prooi aan verwarring. Was dit nu haar oude stad, of was het haar oude stad niet? Ze vergiste zich toch zeker niet wanneer ze voelde dat hier iets in de lucht hing? Haar buik kromp ineen. Alles was voorbij. Want wat was een Utrecht waar Dirkje Kuik niet werkte, waar Julian Coco niet op een terrasje zat met z’n gitaarkoffer, waar Dick Bruna niet fietste naar zijn atelier hier om de hoek? (...)

Ze trok haar jurk naar beneden maar zat nog steeds met haar panty op de kille bank. Ze stond maar op en liep verder, de handen in haar jaszakken. Verderop zag ze de ingang van de Jeruzalemstraat. Die was dermate versperd door de wortels en takken van een grote boom dat ze er maar niet aan begon. In de Jeruzalemstraat kon je honderd jaren dwalen en nog zou je het atelier van Dick Bruna niet terugvinden.

‘Nou én,’ zou Aart zeggen, zijn brillenglazen tot aan de rand vol onbegrip. ‘Die mensen hebben toch hun werk gedaan. We hebben toch al die boekjes en dit en dat. Mag zo iemand misschien een keer doodgaan.’

Aart, Sylvia’s broer, moet niets hebben van die nostalgie van haar. Toch is hij ‘iemand van vroeger,’ dus ze probeert hem warm te maken voor het Utrecht van vroeger. 

‘Weten jullie nog? Na een concert in Tivoli ging je in de Ridderhofstad een glas drinken.’

‘God ja, Tivoli,’ zei Aart. ‘Die bouwkeet. Leve de goeie ouwe tijd. En dan dat repertoire. Mensenlief. De Beethovencyclus. Gut, wat zou er toch in Tivoli te doen zijn. Wacht even. Waar zitten we, april? Dat is dus de Beethovencyclus. Elk voorjaar opnieuw. Hoe stoffig wil je het hebben.’

‘Wat mankeert er aan Beethoven,’ mompelde Sylvia.

‘Zeg, maar dat fikte anders als een tierelier, weet je nog? Die houten olifantenstal met die boom er nog middenin. Weet je nog? Heel Utrecht stond te kijken.’

‘Hou op,’ zei Sylvia. Deze herinnering wilde ze wel vergeten. Hij dateerde dan ook van na de gouden jaren zestig. Heel de stad was uitgelopen om de executie bij te wonen. Met z’n allen tegen één. Een bijzonder gevoel. Zo’n oude boom hoefde je niet eens aan een paal te binden. Weglopen deed ‘ie toch niet. Hij moest daar staan en alles laten gebeuren als een beeld van Zadkine.

De Operatuin. Een Utrechtse roman. 268 pagina’s, € 19,50. Uitgeverij Elikser.