Raymond Taams - Het voelt irritant-willekeurig dat ik mijn gevoelens omtrent V&D wil opschrijven. Er zijn zoveel winkels in de wereld. Waarom houdt uitgerekend V&D me dan bezig? Ik heb een ambivalente relatie met V&D. Net als de meeste Nederlanders. Daarom was de doodsstrijd ook zo lang en pijnlijk. Loslaten is moeilijk.

Veiligheid & Degelijkheid, dat is waar het voor stond. Mijn vroegste herinnering is dat ik mee uit winkelen ging met mijn moeder en tante in de Utrechtse V&D. In het restaurant kreeg ik een saucijzenbroodje en een kartonnen beker cola. Het restaurant leek op een grote kantine; La Place was er nog niet. Later volgden bezoekjes aan de Schoolcampus op lome, stille zomermiddagen. Een afdeling vol schoolagenda's en andere schoolspullen. Het rook er naar versgedrukt papier en naar ongeschreven hoofdstukken van allerhande puberlevens.

De relatie met V&D verdiepte zich toen ik op kamers ging in Utrecht. Ik doolde vaak over de etages van de enorme vestiging in Hoog Catharijne. Net als de hoofdpersoon in ‘De ziekte van Lodesteijn’ van Lévi Weemoedt orden ik mijn gedachten graag te midden van een grote hoeveelheid zorgvuldig geordende spulletjes. Bij V&D kreeg je daar ook nog een gevoel van ouderwetse Nederlandse Veiligheid & Degelijkheid bij. Kopen deed ik er nooit iets; de bescherming en de troost waren gratis.

Op een ongelukkige dag kreeg ik een baantje in het klantcontactcentrum van V&D. Dat was gevestigd in een kantoor van het  -al jaren geleden gesloopte- distributiecentrum aan de Europalaan. Voordat ik achter de telefoon mocht plaatsnemen moest ik gedurende een week een cursus volgen. We moesten als nieuwe medewerkers ‘eerst met een V&D-sausje worden overgoten’. In een muf zaaltje kregen we video's te zien over de op katholieke leest geschoeide sociale cohesie die de oprichters voor ogen stond. Deze waarden moesten behouden blijven. Met een drukkend gevoel op de borst ontvluchtte ik het zaaltje. Ik heb niks tegen burgerlijkheid maar het moet niet te dichtbij komen.

Het kwam niet meer goed tussen het Grote Vriendelijke Warenhuis en mij. Ik zat nog weleens op zo’n robuuste leren stoel in La Place, kauwend op een te duur broodje roomkaas, me te ergeren aan al dat stijfburgerlijke volk dat in ribbroeken en ruitjesoverhemden langs sjokte. Dat stommelde daar dan gedwee voorbij, een dienblad tussen de handen geklemd. Het gewicht van de rijk gevulde kommen en schalen op het dienblad steunde tijdens de zoektocht naar een tafel niet zelden op een te dikke buik.

Afkeer en walging van een warm nest. Helemaal niet vreemd om zo’n ingewikkelde relatie even van je af te schrijven.