Door Louis Engelman - ’Vanuit het economisch perspectief is Hoog Catharijne een succes geweest. Het winkelcentrum heeft de stad zeker goed gedaan. Anders was Utrecht misschien wel een gewone provinciestad gebleven.’

Tim Verlaan, universitair docent Nederlandse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, is stellig in zijn mening. HC heeft er zijns inziens sterk aan meegeholpen Utrecht op te stoten in de vaart der volkeren. ‘Indertijd vond zelfs burgemeester De Ranitz dat er in zijn stad een te kleinsteedse mentaliteit heerste.’

Verlaan deed onderzoek naar de ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig in Utrecht, Amsterdam en Den Haag. Met name naar de verhouding tussen de gemeentebesturen en de projectontwikkelaars, die zich toen begonnen te roeren. In Utrecht betrof dat Jan de Vries van Bredero. Maup Caransa was actief in Amsterdam en Reinder Zwolsman in Den Haag. Over hun rol in het stedelijke beleid schreef Verlaan een proefschrift, dat hij vervolgens omwerkte tot het boek ‘De ruimtemakers’.

Tim Verlaan (Foto: UvA)

Hij constateert daarin dat het initiatief tot verandering in eerste instantie bij de lokale besturen lag. Zij zagen zich in de jaren vijftig geplaatst voor de uitdaging om de oude binnensteden economisch te laten groeien en om een antwoord te vinden op het toegenomen autogebruik. De gemeentelijke organisatie bleek voor het oplossen van dit vraagstuk echter onvoldoende ingericht. Daar sprongen de projectontwikkelaars op in.

Met hun veel grotere expertise konden zij hun plannen bijna kant en klaar presenteren én uitvoeren. Volgens Verlaan wonnen zij in dat proces bovendien snel het vertrouwen van de lokale bestuurders omdat ze, zoals Bredero, zelf uit de stad afkomstig waren. ‘Utrecht ging graag in zee met Jan de Vries’, aldus Verlaan. ‘De ontwikkelaar had het geld, de kennis en de daadkracht om zo’n groot project als Hoog Catharijne van de grond te tillen. De stad kon eigenlijk niet om Bredero heen.’

In tegenstelling tot de vele critici van HC is Verlaan juist heel goed te spreken over het winkelcentrum dat in 1973 werd geopend. ‘Het werd niet alleen een economisch succes, ook was het een plek van sociale interactie en samenkomst. Mensen ontmoetten er elkaar. Het was er druk, het vormde een thuisplek voor diverse groepen. Van bejaarden tot hangjongeren. Zelfs de zelfkant van de samenleving vond er een stek.’

Hoog Catharijne was, meent Verlaan, geen aanval op de binnenstad. ‘Eerder een aanvulling daarop. Het ontwerp paste in de Utrechtse verhoudingen.’ Alles bij elkaar brengt hem dat tot de opmerkelijke uitspraak dat ‘het oude HC evengoed bij Utrecht hoort als de Dom’.

Met veel minder positieve gevoelens kijkt Verlaan naar de realisatie van het nieuwe HC. ‘Ik vind het weinig karakteristiek. Het winkeloppervlak wordt wel twee keer zo groot, maar de uitvoering voelt aan als dertien in een dozijn. Die is gelijk aan de concepten in het buitenland. Dit nieuwe winkelcentrum kan je net zo goed aantreffen in Dubai of Parijs.’

Dat de publiek-private samenwerking tussen stadsbestuur en projectontwikkelaars in alle opzichten is geslaagd, wil Verlaan niet zeggen. Hij hekelt de langdurige afspraken die indertijd met Bredero juridisch zijn vastgelegd. ‘Die contracten zijn letterlijk en figuurlijk in beton gegoten. Daardoor heeft Utrecht ook nu nog ten opzichte van Klépierre (de opvolger van Bredero en Corio) te weinig zeggenschap over de inrichting en uitvoering van het nieuwe winkelcentrum.’

Het is een les die de steden zich zouden moeten aantrekken, vindt hij. ‘Veel voorspellingen uit de jaren zestig zijn niet uitgekomen. Bestuurders moeten zich niet teveel vastleggen op de toekomst en hun politieke vrijheid behouden.’

Daarnaast constateert hij dat het ‘groei-denken’ uit de jaren vijftig en zestig binnen de gemeentelijke organisatie nog steeds overheersend is. ‘Daaraan mag wel eens wat tegengas worden geboden. Want waarom moet er in Utrecht een World Trade Centrum bij het station worden gebouwd als er op twintig minuten afstand in Amsterdam al een staat? Moet Utrecht wel wereldmetropool willen spelen?’

Even kritisch beschouwt Verlaan de woonontwikkelingen in de stad. ‘De binnenstad was tot voor kort een plek voor alle rangen en standen. Die sociale menging is typisch Nederlands. Maar we zijn die erfenis aan het verliezen. We hebben daardoor steeds minder contact met de ander. Het moet niet voldoende zijn de caissière bij AH te kennen, het zou goed zijn als zij ook je naaste buur was. Zij kan dat echter niet meer betalen. De grote steden, waaronder ook Utrecht, dreigen daarmee op Londen en Parijs te gaan lijken.’

Een van de oorzaken ligt volgens Verlaan in het ‘vermarkten’ van de stad. ‘De besturen benadrukken de ‘beleving’ ervan. Het moet een plek zijn waar het goed toeven is. Ze willen daarmee vooral bereiken dat de grond veel geld opbrengt. Maar ik vind dat het wonen voorop moet staan. Beleving is secundair. Het terugbrengen van het water in de singel in Utrecht zie ik daarom ook als symboolpolitiek. Natuurlijk deed dat stuk asfalt pijn. Maar als ik zou moeten kiezen tussen water of vijftig sociale huurwoningen, dan gaat mijn voorkeur naar het laatste uit.’

In dat licht waarschuwt Verlaan ook voor het te aantrekkelijk maken van de stad voor het internationale toerisme. ‘Je mag verwachten dat er een overloopeffect vanuit Amsterdam gaat ontstaan. Daar krijgen de bewoners last van. Bovendien is deze vorm van toerisme niet erg duurzaam. Het levert relatief weinig kwalitatieve banen op, dus daar moet de stad geen groei van verwachten.’