Peter Oostveen - “Nu de steiger klaar is, is het aan de inspecteurs om te bepalen hoe groot de schade aan de toren is. Dat is nog lang niet duidelijk. Maar het geld voor de restauratie komt er wel, want de Dom is erg belangrijk voor Utrecht. Het kost een boel geld. Dat is zeker, maar het komt er. We hebben in de raad veel discussie over de besteding van het geld, maar ik geloof niet dat hierover enige discussie zal komen. Iedereen vindt de Dom belangrijk”.

Aldus wethouder Paulus Jansen, geciteerd in het AD/UN. Het lezen van deze woorden is voor mij en ongetwijfeld vele andere Utrechters geruststellend: gelukkig ’t komt allemaal goed. Een pak van m’n hart. Wij zijn immers de Domstad, aan de Domtoren ontlenen wij onze identiteit, het is ons boegbeeld, ons visitekaartje, onze toeristische magneet. Je moet er niet aan denken dat het niet goed zou komen.

En toch, toch zou ’t voor mij nog iets geruststellender zijn als de wethouder zijn zalvende woorden iets anders had geformuleerd: “Het kost een boel geld. Dat is zeker, maar het komt er. We hebben in deze gemeente veel discussie over de besteding van het geld, maar we zullen ons oor vooral ook te luisteren leggen bij onze inwoners”.

Als geboren Utrechter is de Domtoren ook voor mij enorm belangrijk. De ogen van die toren hebben mij honderden keren zwalkend gade geslagen. Zwaar beneveld na legendarische concerten in het oude Tivoli en aansluitend in café België. De Dom heeft mij in een ver verleden gezien als ik weer eens niet op tijd een toilet vond en schuldbewust mijn maaginhoud leegde op niet daarvoor bedoelde openbare plekken. Of ook die ene keer dat ik midden in de nacht met m’n fiets al stagedivend op een terrastafel aan de Oude Gracht belandde. De tafel en het glaswerk versplinterde onder het gewicht van mijn verdoofde lichaam. De cafébezoekers stoven, doordrenkt van hun eigen consumpties, verschrikt alle kanten uit. Die goede oude Dom oordeelde nooit, kneep altijd minzaam een oogje toe.

Wethouder Jansen op bezoek in Domtoren. Foto: Ton van den Berg

Ondanks dat de Domtoren voor ons allemaal als levensader fungeert, zou ik toch graag zien dat wethouder Jansen de Utrechters zelf zou raadplegen over de hoogte van de aan de restauratie te besteden budgetten. We hebben het hier immers niet over tonnen, maar op z’n minst over (tientallen?) miljoenen. En wellicht zou wethouder Jansen het dan eens een keer niet aan de bekende binnenstads-incrowd kunnen vragen, maar ook eens aan bewoners van de Utrechtse buitenwijken of die van Leidsche Rijn of De Meern. Of aan mijn tante Janet, die ook inwoner van de gemeente Utrecht is, maar waarvan het gemeentebestuur zich niet eens realiseert dat ook zij zo haar belangen heeft.

Mijn alleenlevende tante Janet had tientallen jaren, naast haar werk als onderwijzeres, voor haar parochie vrijwilligerswerk gedaan. Cassetteopnamen maken van de gebedsdiensten, de hostie langsbrengen bij mensen die te ziek waren om de kerk te bezoeken, het parochieblad verzorgen etc. Toen zij met pensioen ging was het haar gegund om voor een zeer acceptabele huur in de leegstaande pastorie te komen wonen. Haar gezelschap en expertise werden door het parochiebestuur ten hoogste gewaardeerd. Tante Janet kon in haar eigen tempo een beetje blijven werken, leefde met de katholieke feestdagen, had gezelschap, kortom er was een verbintenis voor het leven ontstaan.

Deze situatie bleef ruim tien jaar voortbestaan en iedereen, vooral mijn tante, was er gelukkig mee. Eenmaal rond de tachtig begon de ouderdom tante Janet wel een beetje parten te spelen. Zij bleef in de parochie haar klussen doen, maar ’t werd allemaal wel wat minder. In plaats van dat tante Janet over de parochie waakte, begonnen de parochianen ook iets meer over haar te waken: een beetje mantelzorg, een boodschapje hier en daar, de boodschappen en de krant even op de trap naar boven brengen etc. Er was toezicht op tante Janet en zij kon in de parochie haar expertise blijven benutten. Maar, toen brak een jaar of drie geleden ’t moment aan dat de rek er uit was en dat de twee trappen in ’t huis haar echt opbraken, ze kon ze nauwelijks nog op of af.

Maar goed, nog steeds geen “tante overboord”, daar hebben ze immers trapliften voor uitgevonden, zo beredeneerden wij. In onze naïviteit dachten wij dat voor haar verzoek om twee trapliften bij de gemeente de rode loper wel uit zou gaan. “Hoera, een tachtiger die niet achter de geraniums zit, die nog steeds actief deelneemt, zelfstandig woont, haar thuiszorg vanuit eigen kring betrekt, kortom nog steeds behoorlijk volwaardig meedraait in de maatschappij. Precies hoe de overheid dat graag voor zich ziet”.

Wij zagen ’t ook helemaal voor ons, hoe ’t college van burgemeester en wethouders bij ’t ontvangen van de aanvraag voor de trapliften, overmand door vreugde, in een spontane polonaise zou uitbarsten. Het goedkeuringsbesluit van de gemeente zou vast en zeker in een feestelijke parade van college- en raadsleden, met muziekkorps en danseressen bij tante Janet worden afgeleverd.

KIL

Hoe immens kil was de bak met ijspegels die door de gemeente over mijn tante werd uitgestort. De gemeente koos voor de “goedkoopste en meest adequate oplossing”. Dat was een andere formulering voor “mijn tante kon wel naar een flat in Overvecht verhuizen”. In de beleving van mijn tante was dit een enkeltje van het paradijs naar de “jungle van Calais”. De achtergrond van de woonsituatie van tante Janet speelde voor de gemeente geen enkele rol, haar welbevinden en geluk evenmin. Dit was “vast beleid” en het college peinsde er niet over hier van af te wijken.

Hoewel Overvecht vanzelfsprekend geen Calais is en er helemaal niets mis is met een flat op Overvecht, velde de gemeente hiermee onbewust en onbedoeld min of meer een mogelijk fataal vonnis over mijn tante. Een vrouw van in de tachtig wegsnijden uit haar natuurlijke habitat waar zij gelukkig is en een betekenisvol leven leidt, de kans op een “verkeerde afloop” is aanzienlijk.

De hoorzitting naar aanleiding van mijn bezwaarschrift was een aanfluiting. De (slechts) twee ambtenaren die hun eigen vlees keurden hadden nergens een boodschap aan. Dat de gemeentelijke besparing teniet zou worden gedaan door de woonkostentoeslag en thuiszorg die mijn tante op haar flat in Overvecht nodig zou hebben speelde geen enkele rol. Ook viel niet te praten over een tussenoplossing: de gemeente zou één traplift kunnen vergoeden, mijn tante de andere. Tante Janet bleef nul op haar rekest krijgen.

De situatie van tante Janet werd ondertussen zo nijpend en zij zo nerveus dat zij de wachttijd bij de rechtbank van minimaal een half jaar niet kon overbruggen. Hoewel ik er wel voor voelde de zaak bij de rechter aanhangig te maken, stond tante Janet er op ons niet verder te belasten en haar spaarvarken aan stukken te slaan en de trapliften zelf te bekostigen. Geld dat zij liever had benut voor haar jaarlijkse bezoeken aan Lourdes. Als zij ’t geld niet had kunnen opbrengen, dan hadden de  familie en/of de (armlastige) parochie zelf de knip getrokken. Immers, tante Janet op een flat in Overvecht, ’t ging ieders voorstellingsvermogen compleet te buiten.

Het komt allemaal goed met de Domtoren, aldus wethouder Jansen. Een geruststellende gedachte. Maar is het ook echt geruststellend? Het is wellicht aannemelijk dat wanneer de toren de komende jaren een aanzienlijke restauratie ondergaat, er voor gekozen wordt deze voor de minder mobiele toerist te voorzien van één of meerdere lift en/of gehandicaptenvoorzieningen.

Wil de wethouder, als zijn voorstel hiertoe door de raad met gejubel ontvangen wordt, zich s.v.p. realiseren dat voor iedere traplift in de Domtoren er waarschijnlijk wel tien of twintig voor inwoners als tante Janet betaald kunnen worden. Hoewel het denkbaar is dat aanzienlijke delen van de kosten uit (rijks)monumentensubsidies zullen worden voldaan, zou het 't gemeentebestuur sieren als zij voor iedere gemeentelijke cent die aan de restauratie wordt uitgegeven, zij de budgetten voor bijvoorbeeld trapliften voor haar inwoners navenant zou aanvullen. Evenals de budgetten voor “menswaardige behandeling” van inwoners. Zodanig dat deze kerstvertelling ook een “kerstwaardige” afloop kent.

(Naschrift: bovenstaande zaak, die helaas niet op zichzelf staat, kent vanzelfsprekend vele varianten; het verhaal is echt gebeurd, maar in overleg met betrokkenen is het verhaal in een ander decor geplaatst.)