Vrijdag 12 mei wordt tijdens het Internationaal Literair Festival Utrecht in TivoliVredenburg de winnaar van de ILFU-schrijfwedstrijd bekendgemaakt. De inzending van Nieuws030-redacteur Raymond Taams kunt u hier alvast lezen.

Net als zijn vader was Ramon altijd erg bijgelovig geweest. Hij kon zich nog goed herinneren hoe hij als jongetje ieder jaar op oudejaarsavond in de tuin vuurpijlen afstak met zijn vader. ‘Om de boze geesten te verdrijven’, zei papa dan altijd.

Op een dag, ergens rond de eeuwwisseling, besloot die ouwe dat het maar eens klaar moest zijn met al dat bijgeloof. Hij moest toevallig naar het postkantoor om een nieuwe postbus te openen en ontdekte dat postbusnummer 1313 nog vrij was. “Dat was kaassie voor mij”, had papa glunderend gezegd bij thuiskomst. “Kaassie’, geen idee wat dat woord precies betekende, maar hij gebruikte het altijd als hij een slim dealtje had gesloten. ‘Ik zag dat partijtje oude stoelen bij die opkoper staan en dacht: dat is kaassie voor mij.’ Kaassie was dus ongeveer hetzelfde als ‘spekkie naar mijn bekkie’.

Ach, in zijn studententijd had Ramon een vriend gehad die namen van nazi-kopstukken verbasterde om aan te geven hoe lekker hij het eten vond. ‘Dat pizzaatje is goed te goebbelen’ of ‘Goeie Göring, die chocolaatjes’. Dat ‘kaassie’ van zijn vader was helemaal zo vreemd nog niet geweest. Moedig had hij het gevonden van pa; voor eens en altijd afrekenen met je bijgelovigheid door dwars door de angst heen te gaan en postbusnummer 1313 te nemen. De moed werd beloond: nog geen twee jaar na het openen van postbusnummer 1313 was papa overleden en daarna had Ramon hem nooit meer horen klagen over bijgeloof.

“Vroeger had ik een natuurkundeleraar en die zei altijd als het raam openstond tijdens de les ‘Oh jee het tocht, nu word ik ziek’, en dan was hij de volgende dag ook ziek.” Dit voorbeeld had de psychiater aan Ramon gegeven om te illustreren dat de menselijke geest sterk is, en dat daarom vaak gebeurt wat je gelooft. Ja, na het noodlottige ongeval met postbusnummer 1313 had Ramon besloten dat hij professionele hulp moest zoeken om van zijn eigen bijgeloof af te komen. Hij kon wel op de dertiende verdieping van een flat gaan wonen of elke maand een staatslot kopen met eindcijfer dertien, maar de werking daarvan was wetenschappelijk niet onderbouwd en bovendien wilde hij niet dood.

De opmerking van de psychiater over de menselijke geest die zo sterk is, was blijven hangen in het hoofd van Ramon. Het borrelde steeds weer naar boven, tijdens het afwassen, tijdens het wandelen, douchen, zwemmen, enzovoort. Als het onbewust steeds weer in zijn hoofd schoot, dan was dit waarschijnlijk het handvat waarmee hij zichzelf van zijn bijgeloof kon genezen. Voortaan zou hij zich ervan bewust zijn dat de menselijke geest nu eenmaal sterk is en zich niet meer laten leiden door alle bijgelovige gedachten. Dat zou de bijgelovige gedachten uiteindelijk onschadelijk moeten maken.

Meteen dat weekend had hij een kinderverjaardag waarop hij zich zo stierlijk verveelde dat hij aan de sterke drank ging. Hij deed dat wel vaker, al zijn vrienden hadden inmiddels kinderen, hijzelf niet en de verjaarspartijtjes werden steeds geciviliseerder dus je moest wat en katers had hij, zelfs op zijn zesendertigste, bijna nooit. Maar deze keer was het fout gegaan omdat hij nog achterin een auto mee terug moest naar zijn eigen stad. Zelfs dat was eigenlijk nog geen probleem, maar door de plas sterke drank die op zijn maag dreef was de schaal met chocoladepaaseitjes, die hij kort voor vertrek naar binnen had geschrokt, niet verteerd. Hij kotste de hele auto onder en ook zijn mooie nieuwe jas, die volgens het wasvoorschrift alleen bij de stomerij gereinigd mocht worden.

De volgende dag had hij een date en dit was zijn mooiste jas; er was geen tijd om hem naar de stomerij te brengen. Dus dan maar gewoon in de wasmachine met dat ding en na afloop even ruiken… nee, de zurige kotslucht was er volgens Ramon helemaal uit verdwenen, maar het bleef hem niet lekker zitten. Er stond toch niet voor niets in het wasvoorschrift dat de jas naar de stomerij moest?

De date met het meisje mislukte faliekant, op een gruwelijke manier. Er vielen onaangename stiltes en ze beklaagde zich erover dat hij zo weinig lachte. De koppeling in zijn hoofd was gemaakt; het meisje had onbewust de kotslucht geroken en daardoor argumenten verzonnen om hem af te wijzen. Normaal gesproken was hij best succesvol met internetdates. Hij besnuffelde de jas de volgende morgen nog eens goed, maar er was echt geen lucht van schrale kots die zijn neusvleugels prikkelde. Dit was dus weer puur bijgeloof, en de jas nu naar de stomerij brengen zou geldverspilling zijn. Hij zag er prima uit na de wasbeurt en bovendien was hij van katoen.Op internet had Ramon gelezen dat katoen altijd wel in de gewone wasmachine kon.

Nee, het was mooi geweest, dit bijgeloof ging geld kosten, dit kon echt niet. Ondanks dat vreeswekkende zinnetje dat hij altijd op de roltrap bij het Centraal Station las, dat zinnetje van de Utrechtse schrijver Cees Crone over dat hoe verder je gaat, hoe langer je terugweg is, volhardde hij. De menselijke geest is sterk, dus als wat je gelooft waar wordt, kun je ook geloven dat je je bijgeloof kunt verslaan als je maar lang genoeg volhardt. Maar alle dates mislukten vanaf dat moment. Ramon was een fanatieke internetdater en had soms wel drie afspraken met een nieuw meisje per week. De scores hield hij bij en normaal gesproken scoorde hij één uit drie. Nadat de jas niet naar de stomerij was geweest, ging alles de mist in.

Moedeloos liep Ramon op een dinsdagmiddag door de openbare bibliotheek. Daar ging hij altijd heen als hij zich moedeloos voelde. Het leek een verzamelplaats voor moedeloze mensen; wanneer hij er zat te internetten zat er vaak iemand naast hem binnensmonds te vloeken als het internet even vastliep. Dan stond hij maar weer op en ging dwalen langs de rekken met boeken.

Deze middag was dat ook weer gebeurd en zo stuitte hij op een boekje van Marquis de Sade. ‘Bandeloos en wreed, één van Sades beste teksten’, stond er te lezen op de achterkant. Het was een toneelstuk waarin een meisje van vijftien op alle mogelijke manieren werd verkracht door een groepje verveelde aristocraten. En toen ze er genoeg van hadden om het kind te bezoedelen werd de tuinman nog even naar binnen geroepen omdat hij zo waanzinnig groot geschapen was. Het was voor de seksuele opvoeding van het kind bevorderlijk als de tuinman ‘m er ook nog even doorheen zou harken.

Werkelijk, het moderne Vijftig Tinten Grijs was een onschuldig Disneyverhaaltje vergeleken bij dit toneelstuk van Marquis De Sade. Vooral toen de moeder van het kind verhaal kwam halen aan de deur bij de aristocraten. Voor straf werd de moeder vastgebonden en vervolgens volgespoten met syfilis door de koetsier, die speciaal voor deze taak zijn paarden even onbewaakt op de oprijlaan moest laten staan. Maar hij was de enige die het karweitje kon klaren omdat hij zo’n ernstige vorm van syfilis onder de leden had. Daar ging je nog gewoon aan dood in de negentiende eeuw, en tegenwoordig misschien ook nog wel.

De personages in het werk van De Sade gingen zo ver dat er geen weg meer terug was, legde Ramon intuïtief de link met het zinnetje van Crone. Hun misdaden zijn zo kolossaal dat ze niet te verontschuldigen zijn. Hoe kon het toch dat Cees Crone hier in Utrecht, aan het begin van de twintigste eeuw, zoiets oppassends had geschreven terwijl een eeuw eerder in Parijs, vijfhonderd kilometer hiervandaan, zulke bandeloosheid aan het brein van een schrijver was ontsproten? En in welke tijd leefde hij nu, alweer een eeuw later? Zou hij een gulden middenweg moeten bewandelen tussen Cees Crone en Marquis de Sade? Hun teksten hadden zich allebei sterk in zijn hoofd genesteld, waar ze vochten om voorrang.

Dat bleef zo in de weken erna. De wereld om hem heen werd bovendien steeds onrustiger. Donald Trump werd president van Amerika en naarmate de lente dichterbij kwam werden de mensen op straat opgefokter. Het leek wel alsof alles wilde uitdijen. Langzaam kwam Ramon erachter dat zelfs in het rustige Utrecht, waar hij was opgegroeid en nog steeds woonde, een nieuwe tijd was aangebroken. Het zinnetje van Crone was er nog wel op het station, maar niet meer op de duifgrijze blinde muur waarop het vroeger stond. Nu waren het felle, witte letters op een grimmig, donkergrijs hekwerk boven de roltrap. Tussen de stalen draden had zich allerhande zwerfvuil genesteld; flarden van treinkranten, plastic verpakkingen, een zakje wokkels dat door de zon en de regen was verbleekt en je met z’n opengescheurde bovenkant hulpeloos aankeek, een duivenveer…

Hoe vaak had hij als puber niet naar dat zinnetje op de duifgrijze muur staan staren, op van die trage zomeravonden als de trein maar niet kwam en een spannend leven onbereikbaar leek. Maar de wereld was duidelijk veranderd. Uitdijen moest je, het heelal kent geen terugweg, de jas ging niet naar de stomerij.