Er zijn beroepen die voortkomen uit een echte roeping. Diakonessen zijn ongehuwde vrouwen of weduwen, die vanuit een christelijke naastenliefde zieken verzorgen en verplegen. In 1844 werd ‘eener Inrigting van Diakonessen’ als eerste in Nederland in Utrecht opgericht.

Interview door Jan Jansen

Al zesenzestig jaar, vanaf haar achttiende toen ze in de keuken van het ziekenhuis begon, is Ali Hendriksen (84) onafgebroken actief in het Diakonessenhuis aan de Bosboomstraat. Op haar tweeëntwintigste begon ze de interne opleiding voor verpleegkundige waarna ze in 1962 werd ingewijd als diakones. Na haar pensionering ging Ali drie ochtenden per week door als vrijwilligster op de polikliniek cardiologie. Ze is zo vergroeid met het Diakonessenhuis dat de wachtruimte van de poli is vernoemd tot Ali Hendriksenplein.

Ali Hendriksen. Foto: Jan Jansen

Het Diakonessenhuis begon in 1844 als de ‘Utrechtse Daikonesseninrigting’. Voor het doel werd een reglement opgesteld: ‘Het doel is aan Christelijke vrouwen de gelegenheid te verschaffen om uit het beginsel van liefde tot onzen groote God, onder een regelend bestuur zamen te werken tot verlichting van lichamelijke en geestelijke ellende’. Huisvesting werd gevonden in het pandje Springweg 4. Door behoefte aan meer ruimte voor zowel de zieken als voor de huisvesting van de diakonessen werd in 1856 intrek genomen in een groot pand aan de Achter Twijnstraat (Oudegracht). Uitgebreid kon daar worden door naastliggende panden die vrijkwamen erbij te betrekken. Maar nieuwbouw werd begin vorige eeuw noodzakelijk geacht om aan eisen van gezondheidszorg te voldoen. Op 10 juli 1929 werd het Diakonessenhuis op de huidige locatie geopend door Koningin Emma. 

“Je mocht in die tijd niet voor je tweeëntwintigste  beginnen met de opleiding verpleegkundige,” vertelt Ali Hendriksen. “Dus jonge meisjes begonnen in de keuken met het voorbereiden van het zetten van koffie en voorbereiden van maaltijden voor de jonge zusters die al wel in de opleiding zaten. De eerste jaren van de opleiding heette je ‘voorproefzuster’. Je kreeg dan een uniform met een hoofdkapje in de vorm van een gebaksdoos. Na twee jaar werd je ‘proefzuster’. Je moest dan naast de theoretische opleiding alles voorbereiden als de maaltijden, medicijnen klaarleggen voor de verpleegkundigen die voor een ziekenzaal verantwoordelijk waren. Door een ander hoofdkapje zag je het verschil in status. Alles was intern, zowel de opleiding als de huisvesting. Je kon ’s avonds de deur niet uit. Een portier hield dat in de gaten. Je mocht dan wel niet trouwen maar tijdens de opleiding nog wel een vriendje hebben. Als die in het zusterhuis op bezoek kwam werd het bed van de proefzuster op de gang geplaatst!”

De onderlinge verstandhouding tussen de diakonessen in opleiding was mede door het strenge regiem over het algemeen goed. “Toch viel niet altijd mee om zo gedisciplineerd te leven. We klommen wel stiekem ’s avonds laat uit het raam en gingen dan de stad in naar Dikke Dries in Wijk C. Als we het ziekenhuis binnen de toegestane tijd verlieten schreef de portier op hoe laat we vertrokken en hoe laat we terug waren. In ieder geval moest je voor tien uur ‘avonds weer in het zusterhuis terug zijn.  Maar als je te laat was kneep de portier wel een oogje toe en schreef een ander tijdstip in zijn schrift. Elke dag, voor we om acht uur met het werk begonnen, moesten we naar de interne kerkdienst. Als ik daar geen zin in had bleef ik in de gang tussen de jassen verscholen wachten tot de dienst was afgelopen en liep ik met de stoet mee. De hoofdzuster vroeg daarna wel altijd of het een mooie dienst geweest was. Maar zelf ging ze ook niet altijd.” 

Na mijn inwijding was ik officieel verpleegkundige. “Ik kreeg de verantwoordelijkheid voor een zaal van acht patiënten. Direct contact met de behandelend arts was er niet want dat deed de hoofdzuster. Zij gaf ons opdrachten. Als we soms op de gang met collega’s stonden te praten kregen we een standje van de hoofdzuster. Ze vond dat we niet met elkaar maar met de patiënten moesten praten. Omdat je in die tijd een eigen zaal had en daar geheel verantwoordelijk voor was had je altijd een goed contact met de patiënten. Je deed er alles, schoonmaken, zieken verzorgen, maaltijden, medicijnen. Patiënten en verpleegkundigen onderling kregen een vertrouwensband. Je wist veel van persoonlijke omstandigheden van patiënten.”    

Diakonessen liepen vroeger altijd in uniform met hoofdkapje, ook in hun vrije tijd. Zelfs de gepensioneerde  diakonessen die ‘rustende zusters’ werden genoemd liepen ook nog in uniformen met hoofdkapjes. Ze bleven ook intern wonen en zo altijd aan het ziekenhuis verbonden. “Er zijn nu nog acht diakonessen in leven, waarvan de oudste zesennegentig is en ik met mijn vierentachtig jaar de jongste. We wonen nu niet meer intern. Wel hebben we regelmatig contact en halen we mooi herinneringen op. Ik heb mijn leven als  verpleegkundige als prachtig ervaren. Het is voor mij een echte roeping om voor mensen te zorgen. Na de kraamafdeling, kinderafdeling voor zieke kinderen, chirurgie ben ik op de poli van de afdeling cardiologie gaan werken. Daar ben ik als vrijwilliger betrokken gebleven na mijn pensionering. Het was een enorme verrassing dat aan mij, op mijn vijfenzeventigste verjaardag, voor een groot gezelschap gevraagd werd een doek weg te halen van de muur. Tot mijn stomme verbazing stond daar Ali Hendriksenplein. Dat beschouw ik als een enorme eer en waardering voor mijn inzet.”

De verpleging van zieken is sterk veranderd. “Met plezier denk ik terug aan de periode dat ik als verpleegkundige de verantwoordelijkheid had voor een zaal van acht personen. Vooral het contact en de vertrouwensband met patiënten was erg waardevol. De eisen aan verpleegkundigen zijn mede door de automatisering en beperktere beschikbaarheid per patiënt veel zwaarder geworden. Patiënten krijgen nu niet meer een vaste verpleegkundige en er is minder tijd voor persoonlijke contacten. Ook verblijven patiënten tegenwoordig veel minder lang in het ziekenhuis. Ik ben in de afgelopen zesenzestig jaar geheel met het Diakonessenhuis vergroeid en wil zo lang het mij  gegeven is me als vrijwilliger blijven inzetten.”

(Dit interview is eerder gepubliceerd in De Oud-Utrechter en is met toestemming van de auteur overgenomen.)