Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.    

“Hoe groter de ellende en de armoe, des te meer klampen de mensen zich aan elkaar vast.”

Kernachtiger dan hoe deze handvormer het stelt, kan het niet worden gezegd. Het was zijn antwoord op de vraag die wij in 1984 stelden aan de ex-arbeiders van DEMKA: hoe kan het toch dat bijna iedereen zegt dat ze er met zoveel plezier hebben gewerkt? Immers: het was een ongezonde toestand op die ‘stinkfabriek’, er gebeurden veel ongelukken, het was op sommige afdelingen echt levensgevaarlijk- en dan toch die glinstering in de ogen bij het noemen van dat woord alleen al: DEMKA? Was het echt zo’n apart bedrijf?

Een bankwerker: “We kwamen daar niet alleen om te werken. Het was altijd al een vrijgevochten bende daar. Je ging amicaal met mekaar om. Je ging daar naar toe om er wat van te maken. De sfeer met de collega’s onderling- het was een grote familie. Het was de tijd dat je nog fluitend naar je werk ging. Tegenwoordig gaan ze met een afgezakt gezicht.”

Een walser: “Je had werk, er was bedrijvigheid, je hoefde niet bang te zijn voor ontslag. In de walserij hadden we om het half uur rust, dan zat je te klaverjassen. En aan de wals was je op mekaar aangewezen. Als er wat misging, scheelde dat bij iedereen in de centen. En dan de humor. Grappen tegen de verdrukking in. Niet ondanks, maar dankzij de ellende. Een grandioze sfeer.”

Kaarten in de kantine. Foto: Museum van Zuilen

Het doet mij denken aan de ongehoorde solidariteit waar de Limburgse mijnwerkers het altijd over hebben als ze over hun levensgevaarlijke werk ondergronds praatten. Die solidariteit gold overigens voor de mensen op de vloer. De afstand tot het technisch en hoger kader was groot.

Een instrumentmaker: “Op het laatst liep ik ook zonder overall, gewoon met een stropdas. Op een keer moest er in de smederij een belangrijke meting gedaan worden, daar waren ingenieurs bij. Komt er een ingenieur van DEMKA op me af: “Ik geloof dat wij elkaar nog niet kennen? U bent zeker de assistent-chef?” Ik zeg: “Ik ben instrumentmaker.” Nou, het leek wel of die kerel zijn klauw verbrand had, want hij had een arbeider een hand gegeven.”

DEMKA was tot 1964 een familiebedrijf in handen van de ondernemersfamilie de Muinck Keizer: vader (de ouwe) en zijn zonen Menzo (de schele), Alle (de neus) en ome Jan.

Een smelter vertelt:  “De ouwe liep in de vijftiger jaren regelmatig door de fabriek. Later gebeurde dat niet meer, een van de redenen waarom het kapot gegaan is. En dan lieptie niet naar de staalovens, nee, hij ging kijken in de vormerij. Dat was voor hém de hoofdzaak. Dan zei hij dat die vormer daar toch een mooi stukkie werk stond te maken. En dan voelde zo’n man zich gelukkig. Waardering vinden de mensen ook jofel.”

De vormerij. Foto: Museum van Zuilen

Een eindcontroleur vult aan: “Meneer Menzo liep altijd met een stelletje losse centen in zijn vestjeszak. Als er iemand vroeg: ken ik er geen centje bijkrijgen, meneer Menzo?- dan pakte ie een cent uit zijn vestjeszak. ‘Alsjeblieft”, zei die dan. Dan zei zo’n man: “Kan ik niet wat meer opslag krijgen, want ik ga een gezinnetje stichten”, dan zei de schele: “En nou moet je gauw van mijn kantoor afgaan, ik ga dat neuken van jou niet betalen!”

Een bedrijf met een heel aparte sfeer dus. Maar de echte oorzaak van die heimwee is volgens mij vooral de trots op een specifieke vakmatigheid. Een vormer vertelde:

“Gezond werk was het niet. Nu als PTT-besteller heb ik gezonder werk, zeker weten! Maar het was creatief werk, je was met je handen bezig. Als je een moeilijk stuk had gemaakt, het was gegoten, en het lag in de poetserij en het was gestraald, dan ging je daar nog een keer kijken als het allemaal mooi en glad was. Ja, dat was je trots. Wij maakten gewoon een prachtig product. Er was een geweldige know how in dat bedrijf. En dan toch sluiten… nou, ik heb het daar heel moeilijk mee.”

Zijn vrouw sloot daarbij aan: “Daarom kunnen een heleboel mensen het ook niet hebben dat het weg is: er zat zoveel vakmanschap in dat bedrijf! Een apart soort vakmanschap dat je nergens anders kunt verkopen. Die know how is binnen tien jaar weg. Als je daarover praat… hou maar op, ik word er helemaal naar van. Iedere slag van die sloophamer wordt gevoeld in heel Zuilen, hoor!”

Citaten en afbeeldingen komen uit het boek Sporen van Staal, Demka, het verhaal van de arbeiders door Jos Bours e.a. Uitgeverij van Himbergen, Utrecht 1987  ISBN 90-71073-02-5. Het boek is hier en daar nog antiquarisch verkrijgbaar.

Jos Bours (1946) richtte in 1977 met een groep toneelmakers het Stut Theater op, dat samen met bewoners uit Utrechtse wijken toneel maakte over wat er in de buurten leeft. In 'Utrechtse toe(n)standen' kijkt hij terug op die jaren en de ‘gewone mensen’ die hij tegenkwam. Soms verbaast hij zich over het verschil tussen toen en nu. Dan weer vraagt hij zich af of er eigenlijk wel iets is veranderd.