Van Tongerloo - Van Maasdijkstraat

Gepubliceerd: donderdag 3 juli 2025 14:26
Herman van Tongerloo is een Utrechtse zanger, saxofonist, liedjesschrijver en librettist. Voor Nieuws030 schrijft hij met regelmaat impressies over de Utrechtse plekken waar hij vaak is geweest en die zijn leven hebben gevormd.
Dit is deel 4, Van Maasdijkstraat
Het moet eind ‘55 geweest zijn dat we in Zuilen van de Prins Bernhardlaan naar de Van Maasdijkstraat verhuisden. Dat weet ik, omdat ik me nog goed de gang naar de kleuterschool kan herinneren langs de lange, lange Koolhovenstraat.
Begin ‘56 begon het op de terugweg te sneeuwen. Een flinke bui. Alle geluiden werden door de sneeuw gedempt. In die stilte begon ik vlakbij school een balletje te rollen. Ik trok over de stoep een spoor in de sneeuwlaag en langzaam werd de bal groter. Hij groeide steeds sneller en bij iedere nieuwe buitenlaag kon je de samengeperste sneeuw horen kraken.
Ik moest en zou thuis halen. Maar in de bocht waar de Koolhovenstraat overging in de Van Maasdijkstraat moest ik het opgegeven. Ik leerde iets over timing. Wat als ik pas bij de fietsenwinkel van Macco was begonnen met rollen? Op straat liet ik een immense sneeuwbal achter.
Dit was het laatste stukje kleuterschool. Op 10 mei werd ik zes. Ik kan me van die verjaardag niets herinneren. Wel weet ik van de verjaardagscadeaus dat ze mij altijd tegenvielen. Het waren altijd dingen met een zeker nut, in de ogen van mijn ouders dan, en beperkt in prijs. Denk aan een goedkoop horloge, een mes, vork en lepel (eigen bestek) met jeugdig elan van Gero, of een nieuwe trui.
Ook met Sinterklaas. Daar werd wat cadeaus betreft een dieptepunt bereikt. Ik was mijn friese doorlopers zat – dat gekloot met die banden om je schoenen. Ik wilde hoge noren. En die kreeg ik! Maar wel alleen de ijzers, zonder vaste schaatsschoenen. Die zou ik het jaar erop van Sinterklaas krijgen.
Mijn nieuwe schaatsen kwamen met voor en achter een klem, waarmee je de ijzers om je schoenzool vast kon draaien. Maar die klem boog mijn schoenzolen langzaam rond. Ik kon maximaal drie slagen maken en dan lag de schaats weer op het ijs. Daar zat ik dan, aan de rand van de ijspret. Steeds opnieuw proberen, het langzaam koud krijgen en naar huis gaan.
Ik heb die schaatsschoenen nooit gekregen. Die wens zal de Sint niet hebben opgeschreven.
Ik ging in september ‘56 naar de Nederlands Hervormde lagere school, iets verderop in de Van Maasdijkstraat. Mijn moeder bracht mij de eerste dag naar school. Het was een modern, licht gebouw in de vorm van een T, van gele bakstenen met stalen kozijnen. Aan de bovenkant van de T zat in het midden de ingang. De katholieke lagere school zat als omgekeerde T in spiegelbeeld aan onze school geplakt. De leerlingen van beide scholen hadden nooit contact met elkaar. Daar in die andere school huisde de duivel.
Meneer Verhoef was het hoofd der school. Hij stond zes dagen per week (ja, ook de zaterdag) op de trap van de hoofdingang te wachten tot alle leerlingen om half negen in rijen per klas stonden opgesteld. Elke keer als meneer Verhoef op zijn fluitje blies, liep er een klas naar binnen, keurig in volgorde van anciënniteit.
Toen ik naar de Van Maasdijkstraat verhuisde, was het nieuwe schoolgebouw nog net niet helemaal af. De glaszetters waren geweest en 's avonds pulkten we met een aantal kinderen de stopverf uit de sponningen. Je kon daar balletjes van draaien en het rook heel lekker.
In de eerste klas zaten we op banken, netjes in vijf rijen, bij juffrouw Van Dillen. Ze kon heel mooi tekenen op het bord en heel mooi vertellen uit de bijbel. Ik verbaasde me over het gedrag van sommige andere kinderen.
Al snel fluisterde Johan de K.:
’Juffrouw Van Dillen heeft
houten billen, waar je
spijkers in kunt
slaan.’
Hij keek daarbij de hele tijd meesmuilend om zich heen, bang om betrapt te worden.
Ellie M. had iets enorms uit haar neus gehaald, en liep met dit product op het puntje van haar wijsvinger naar de juf om haar verbazing en trots met haar te delen. De reactie van de juf kwam overeen met mijn afkeer. Ze kreeg een zakdoekje.
We moesten in een boekje een voorgedrukt woord naschrijven, soms wel tien keer. Dat woord was het perfecte aaneengeschreven woord; mooier kon je het niet maken. Op een dag stond er het woord poes, in de eerste kolom. De staart van de p op en neer, het boogje vanuit de ronding naar de o en vandaar naar boven een kruising terug en via de e bijna slippend naar de s.
Ik deed enorm mijn best. In mijn rapport stond een 6 voor schrijven; een schandvlek op mijn lijst. Juffrouw Van Dillen had erbij gezet: ‘Herman schrijft nog wat bibberig’. Ik was zeer gemotiveerd om dit cijfer wat op te krikken.
Johan de K. was ook bezig met Operatie Poes. Weer keek hij samenzweerderig om zich heen. ‘Poep’, fluisterde hij, ‘poep, poep, poep, poep’.
Er voltrok zich de ramp. Keurig geschreven, vrijwel zonder bibbers, stond er poep in mijn boekje. Wanhopig stak ik mijn vinger op. ‘Juf, Juf, ik heb per ongeluk poep opgeschreven!’
Voelde de kleuterschool veilig, de lagere school was zeker het eerste halfjaar een mix van een breed palet van voor mij nieuwe culturen.
Ik leerde mezelf beter kennen, juist door de verschillen met andere kinderen.
Ik kan me nog steeds zo voelen als in die eerste klas. Zoveel ben ik eigenlijk niet veranderd. Mijn eigen wereld waarin ik me graag terugtrek is nog steeds dezelfde. En nog altijd is het woord poes een riskant woord om te gebruiken.
> Dit was deel 1 (Mijn eerste huis) dit deel 2 en deel 3 (Prins Bernhardlaan)