Raymond Taams - “Hoe kon je daar nou wonen terwijl ik nog niet bestond?”, vraagt de zevenjarige als we langs een flat lopen waar ik zestien jaar geleden woonde. “Ik moest toch ergens wonen terwijl jij niet bestond”, antwoord ik met het gevoel dat hij – door zijn recenter ontwaken als mens in deze schepping – de geheimen van ruimte en tijd beter doorgrondt.

Graag en vaak wandel ik in mijn eentje langs oude plekken. Zo kan ik me, slenterend over het staartje van de Oudegracht, in de richting van het Ledig Erf, plotseling zeer tevreden voelen, denkend aan hoe ik daar liep op de treurige oudejaarsavond van 2003, toen ik pas was aangekomen in de stad, er nog geen vrienden had en mijn leven als geheel een onbeschreven bladzijde was. 

Toch verlang ik regelmatig naar een nieuw nulpunt. Zittend in een gele U-OV-bus bijvoorbeeld, op een miezerige avond in november, doe ik mijn best een begin te zien in dit specifieke moment. Zo’n kunstmatig opgewekt tijdraam houdt natuurlijk nooit langer dan een busrit stand.

Mentaal weet ik door zulk gemijmer te overleven, maar de vraag is: voor wie, of voor wat? Ik ben een club die zonder publiek op de tribune vecht tegen degradatie. Alle directe familie is dood, ik heb alleen nog een broer. Gesomber over vergankelijkheid neemt in mijn kop de eerste plek over van angst voor de toekomst.

Mij vastklampend aan hoofdzaken kom ik bij de liefde uit. En het leven zelf, dat moet je ook niet onderschatten. Driehonderdvijfenzestig nieuwe ronden over de racebaan liggen voor mij. Krankzinnig hoogmoedig zo te denken trouwens, misschien struikel ik al voor de jaarwisseling. 

Op een dag zal ik zeggen dat het schrijven mij gered heeft. Sinds de eerste dag in Utrecht krabbel ik woorden op. Eerst met pennen in schriften, later digitaal op Nieuws030.