Raymond Taams - Mijn eerste baantje had ik bij de banketbakkerij van Theo Staal aan de Utrechtse Amsterdamsestraatweg. Op zaterdag hielp ik Theo en zijn vrouw Janine in de winkel. Janine was een luxepoes, ik mocht haar eigenlijk niet zo. Vaak liet ze op zaterdag verstek gaan vanwege dure schoonheidsbehandelingen.

Maar Theo had een hart van goud, hoewel hij kei- en keihard was. Ik weet nog dat ik me een keer niet lekker voelde, en naar de bakkerij opbelde met de mededeling dat ik ziek werd. “Oef, dat klinkt niet best, is het kanker of AIDS?”, reageerde Theo. “Griep valt niet onder mijn definitie van ziek zijn, ik zie je straks”, gooide hij na het antwoord de hoorn op de haak. Het waren de jaren negentig, een periode van immense zwakte. Na het winnen van de Koude Oorlog werd bijvoorbeeld direct de dienstplicht afgeschaft. Dankzij Theo ontwikkelde ik een mentale hardheid waar ik nog elke dag profijt van heb.

“Zwakte maakt me razend”, vertrouwde hij me eens toe tijdens het croissants rollen. Ondanks het feit dat croissants maken arbeidsintensief is, kwamen fabrieks-croissants er niet in bij bakkerij Staal. Theo had een speciale voorliefde voor de croissant, hij is zelfs nog in een praatprogramma van Sonja Barend op televisie geweest om erover te vertellen. Dat deed hij vanwege de gratis reclame, want Sonja was – in zijn woorden – ‘een afschuwelijk links wijf’. Progressief gedachtegoed werkte bij Theo als een rode lap op een stier, ervoer zelfs de groep acht-onderwijzer van zijn zoon Barry. Thuis vertelde Barry over de projectweek voor Afrika, waar de klas een volle lesweek aan besteedde. “Toen heb ik die leraar opgezocht en gevraagd of ze tegenwoordig nog lezen en rekenen krijgen, in plaats van slap geklets over ontwikkelingshulp en waterputten”, brieste Theo de zaterdag erop in de bakkerij. 

‘Ziek zijn bestaat niet – problemen maak je zelf’, stond op een tegeltje in het personeelstoilet. Volgens Theo had ieder mens een x-aantal hartslagen, en dat was het dan. “Goede tijden, slechte tijden, terwijl de aorta in essentie gewoon doorklopt”, was een gevleugelde uitspraak van hem. Een bezoek aan de bakkerij gaf klanten vaak meer kracht dan een medische interventie. Nooit vergeet ik hoe hij Kees Bos terug het leven in schopte. Kees, een alleenstaande geschiedenisleraar, kwam iedere zaterdagmiddag stipt om twee uur zijn acht volkorenbroden kopen. “Zo, de geitenwollensok is binnen, tijd voor mijn lunchpauze”, keek Theo dan misprijzend naar de magere gestalte op sandalen. Naarmate de jaren verstreken, maakte Kees een steeds verbitterder indruk, tot de keer dat hij het waagde kanttekeningen te plaatsen bij het aantal plastic tassen dat we in de winkel verbruikten. 

Zeker, de zurig ogende geschiedenisdocent had een punt. Ongeveer duizend wegwerp-exemplaren van dik, stevig plastic gingen wekelijks over de toonbank, we hadden klanten makkelijk kunnen vragen hun eigen boodschappentas mee te nemen. Eind jaren negentig was men echter nog niet zo ver, daarom barstte Theo uit zijn vel van woede door Kees’ opmerking. “Volgende week hangt hier een bordje met ‘Verboden voor GroenLinks-stemmers en andere grasvreters’ op de deur”, bulderde hij boven het mechanische geraas van de broodsnijmachine uit. Vervolgens kwam er een tirade over linkse mensen. “Jullie linksdraaiende yoghurt-vreters zijn gewoon jaloers op iedereen die wel een leuk leven heeft, moet je ‘m zien staan, met z’n linnen tasje en z’n vieze baard, hoe lang zou ‘ie niet geneukt hebben?”, eindigde het relaas behoorlijk smakeloos, waarop Kees vertrok.

Toch hebben ze het uitgepraat, Kees bleef vaste klant. Tot onze stomme verbazing verscheen de geschiedenisleraar korte tijd later met een elegante, minstens tien jaar jongere vriendin aan zijn zijde. Er ging iets vitaliserends uit van Theo Staal.