Raymond Taams - Ik groeide op in de jaren negentig, in een benauwd gezin, waar de geestelijke ruimte ontbrak. Daardoor leefde ik als puber in de televisie op mijn zolderkamer, tussen kunstenaars, acteurs, artiesten. Op mijn twintigste verhuisde ik naar Utrecht, in de hoop dat mijn leven openging. Vooral in september, als het Nederlands Filmfestival er neerstreek, ademde de stad creativiteit. 

Na een korte, heftige verkering tijdens mijn eerste Utrechtse zomer trad de herfst in. Het regende, de colleges begonnen, zij ging met een ander, mentaal viel ik terug in de benepenheid van het ouderlijk huis. Dagelijks zat ik anderhalf uur in de sportschool, om het lichaam te creëren dat geen meisje kon afwijzen. Tot ik na de Gouden Kalveren-uitreiking de dikbuikige Theo van Gogh zag flaneren langs de Oudegracht, een sexy actrice aan zijn arm. Twee maanden later werd de dwarse cineast vermoord. 

Goed, mijn leven ging open, ik verdiende geld met radio, televisie, schrijven, ontmoette interessante mensen, hing eindeloos in kroegen en had relaties. Maar het was nooit zoals ik in de jaren negentig op televisie had gezien. Ruim voor het longvirus zich openbaarde, werd het langzamerhand benauwder in de stad.

Op de eerste ochtend van september 2020 zat ik met een beperkt aantal journalisten in een grote bioscoopzaal van Kinepolis op het Jaarbeursplein. Na een presentatie door de directeur van het Nederlands Filmfestival zagen we alvast wat films. Er waren twee documentaires bij over kleurrijke kunstenaars die successen vierden gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw.

Na een stortvloed aan levenslust opwekkende beelden – naakte mensen, met drank besprenkelde feesten in rommelige ateliers – ging het zaallicht aan. Minimaal drie donkergrijze stoelen uit elkaar, tussen vier al even grijze muren, bevonden we ons op grote afstand van de zojuist aanschouwde gouden jaren. In de stad was het nu net zo grauw als vroeger thuis.