Bijna zeventien jaar heeft Dik Binnendijk op Bellamystraat 11 bis in Utrecht gewoond in de Vogelenbuurt. Zeven jaar woonde hij met z’n hospita, die door de hele buurt ‘Opoe’ werd genoemd. Na haar overlijden werd het bovenhuis verbouwd tot kamerbewoning, waar Dik tot juni 1986 eerst met z’n vijven en later met z’n vieren heeft gewoond. Eén van zijn beste vrienden – Gert – kent hij uit die tijd. In de (onregelmatig verschijnende) serie ‘Bellamytjes’ haalt hij herinneringen op uit die zeventien jaar Bellamystraat. 

Dik Binnendijk Tot nu toe nooit bij stil gestaan, maar er is een overeenkomst tussen mij, biologiestudent van ruim vijftig jaar geleden, en een thuiswonende student in coronatijd. De student van nu volgt vooral online onderwijs en mist de studievrienden en het studentenleven. Dat missen dreigde ook bij mij te gebeuren.

De eerste twee jaar van mijn studie woonde ik nog thuis op de boerderij in Kamerik. Elke werkdag reed ik op de fiets de drie kilometer naar het station in Woerden en nam dan de trein naar Utrecht. In Utrecht had ik een andere fiets. Eind jaren zestig was de studie biologie zo ingericht dat het hele derde jaar was volgestouwd met tentamens over de leerstof van de twee jaren daarvoor. Dat zou betekenen dat ik vooral in Kamerik zat te studeren. Daarom mocht ik van mijn ouders op kamers.

Dik Binnendijk voor de boerderij waar hij tot augustus 1969 gewoond heeft. Hoeve Margaretha (Van Teijlingenweg 13, Kamerik) was tot 1990 in bezit van z’n ouders. Foto: Sebastian Holz

Op een advertentie in het Utrechts Nieuwsblad kreeg ik drie reacties. De eerste was een grote kamer in Vianen, maar ja dan kon ik net zo goed in Kamerik blijven wonen. De tweede beloofde een zonnige bovenkamer in Zeist. Alleen, ik moest wel elk weekend weg zijn. Het derde aanbod leek me wel wat: Bellamystraat 11 bis, een zijstraat van de Weerdsingel Oostzijde net buiten het centrum.

Dik in de zomer van 1970.

Na het middagpracticum ‘haaien snijden’ zou ik langs komen. Mevrouw G. zat aan tafel te eten met haar zoon en twee van zijn drie kinderen. Het rook er heerlijk en ik had een honger! “Wil je ook wat eten, jochie? Er is genoeg!” Ik dacht ‘graag’ maar meteen ook: ‘dat kan ik niet maken.’ De kamer had ik nog niet gezien en over geld hadden we ook niet gesproken. Om dan toch ‘nee’ te zeggen als de kamer me niet beviel, vond ik wel erg moeilijk. “Nee, dank u. Ik ga zo bij een vriend eten,” loog ik.

Ik kwam wel bij ze aan tafel zitten. Nadat iedereen uitgegeten was, ben ik met mevrouw G. naar de achterkamer gegaan. Dat zou mijn kamer worden: een ruime, hoge kamer van vijf bij vier meter met balkon. Mevrouw had haar gebit niet in, sprak binnensmonds en ook plat Utrechts. Uiteindelijk begreep ik dat de gemeubileerde kamer honderd gulden per maand kostte en dat ik ook de keuken kon gebruiken. Maar eigenlijk was ik al gevallen voor - of door - de gezelligheid aan tafel. Zo kwam ik in augustus 1969 in de Bellamystraat wonen.

Mijn hospita (Opoe dus, maar dat duurde een paar maanden voordat ik dat zei) woonde in de voorkamer, die met schuifdeuren was gescheiden van de achterkamer. Tegen de schuifdeuren aan stond haar televisie en opoe was al wat doof. Als er ondertiteling was, stond de tv zachter, maar bij programma’s in het Nederlands kon ik echt meegenieten. Mijn wapen tegen de geluidsoverlast was een oude radio met een enorme brom, die het tv-geluid wat wegdrukte. Zo heb ik twintig maanden gewoond, mijn tentamens geleerd, mijn kandidaatsexamen gehaald en veel koffie gedronken bij Opoe.

Daarna kwam de bovenverdieping vrij, die ze aan een echtpaar verhuurd had. Ik ben toen verhuisd naar de achterkamer boven mijn oude kamer. Achter- en voorkamer waren gescheiden door een kastenwand, ook gehorig maar minder dan beneden. In die voorkamer kwam Ton, een student rechten en kaartgenoot van me uit café ‘De Vriendschap’ op het Wed. Hij moest zijn oude kamer uit. Ook op deze verdieping was een keuken en een klein rommelkamertje, waar spullen van opoe stonden. Onze troep kon er ook nog wel bij.

Ik kookte meestal voor Ton en mij en daarna wasten we samen de vaat. Hij kon een ei bakken en daar bleef het bij. Ik voelde me regelmatig het keukenslaafje van Ton, maar zo behield ik wel de regie over de keuken. En dat vond ik belangrijk. Een ander ritueel klonk elke ochtend rond tien uur onderaan de trap: “Diiik... Ton... motten jullie ‘n bakkie?” “Joehoe!” “Ik kom eraan, Opoe!”