Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige eeuw. 

In de vorige column schreef ik over het succes van de voorstelling De Dag, de nacht en het overleven, waarin Nederlandse Nel en Turkse Fatma hun pijn en kracht lieten zien en daarmee Nederlandse én Turkse toeschouwers raakten.

Maar er was ook een problematische kant: dat er toch te veel ‘Nederlandse’ bewoners niet in de zaal zaten. Trouwe bezoekers van onze voorstellingen lieten het dit keer te vaak afweten:         

            "We slaan dit keer maar eens eens over, want ik zit er al de hele dag tussen en moet ik dan ook nog naar een toneel­stuk gaan kijken wat daarover gaat?"

Zo’n opmerking is alarmerend, want ze duidt op een negatieve maatschappelijke ontwikkeling. Hier spreken mensen die zich bij voorbaat afsluiten voor ervaringen van anderen.

Dat komt niet nergens vandaan. Het voorbeeld van Carla en haar zoontje en de reactie daarop van officiële zijde, dat ik beschreef in een van de vorige columns, staat niet op zichzelf. (Haar zoontje werd gepest en bedreigd door een groepje Marokkaanse jongens. Toen ze daarvan aangifte deden, werd hen discriminatie verweten).

Wat is er misgegaan?

In mijn vorige  columns beschreef ik hoe het leven voor de Utrechtse buurtbewoners vanaf het midden van de jaren zeventig sterk veranderde. Fabrieken sloten (Werkspoor, DEMKA), mannen die gerespecteerd werden om hun vak, ‘liepen’ opeens thuis en waren geen voorbeeld meer voor hun kinderen, er waren spanningen in de gezinnen tussen mannen en vrouwen, want vrouwen namen geen genoegen meer met hun dienende rol, er kwam nieuwbouw en het oude vertrouwde buurtgevoel werd verdrongen door een individualistischer levensstijl. De samenstelling van de buurt veranderde: er kwamen mannen uit vreemde culturen wonen in goedkope huizen, later haalden die vrouw en kinderen naar Nederland. Kanaleneiland met zijn grote flats verschoot van kleur. Een schokgolf, die bij de buurtbewoners ontheemdheid, onzekerheid, verdekte woede en cynisme teweeg bracht toen de beleidsbepalende middenklasse zich doof hield voor hun problemen. Een grote groep voelde zich niet meer bij de maatschappij horen.

Een speler uit de Betonbuurt (nu Geuzenwijk) vertelde me dat hij vroeger bij verkiezingen altijd ’s morgens in alle vroegte werd gebeld door PvdA raadsleden of soms de wethouder zelf.

“Zeg Herman, je weet toch op welke partij je gaat stemmen vandaag, hè?”

En hij was niet de enige die zo’n telefoontje kreeg. De wijken stemden tot diep in de jaren zeventig rood: Zuilen en Overvecht waren PvdA-bolwerken, in Ondiep was zelfs de communistische partij sterk. 

In een grote arbeiderspartij als de PvdA vormden veel mensen uit de praktijk het kader. Dat gold ook voor vakbonden en andere organisaties. Mensen die wisten wat er speelde in de fabrieken, op de steigers, de woningbouwcoöperaties en in de buurten. Maar gaandeweg werden die praktijk-geschoolden steeds meer vervangen door universitair geschoolden. Daardoor verdween de groep, die de levenspraktijk van binnenuit kende, uit de beleidsorganisaties. Een jong en hooggeschoold kader bepaalde vanaf toen de koers. En die wilden vooral twee dingen: solidariteit met de Derde Wereld. En vrouwenemancipatie. Meer economische gelijkheid tussen man en vrouw pakte voor de hooggeschoolden beter uit dan voor vrouwen uit de lagere (midden)klassen. Die laatsten hadden niet zoveel kans op goed en interessant werk. Dat was voor hen meer economische noodzaak dan zelfontplooiing. En in die banen waren de werktijden ongunstiger en minder flexibel. Ze lieten zich moeilijk combineren met moedertaken.

Verkiezingsaffiche 1977.

Was onder De Uyl nog het doel: spreiding van geld, kennis en macht, uiteindelijk bleef daarvan vooral solidariteit met de Derde Wereld over. De onderkant van de samenleving bestond –in de visie van de (linkse) partijen en organisaties- vanaf dan vooral uit ‘gekleurde medelanders’, ‘migranten’ of  ‘nieuwkomers’. Schoolproblemen golden bijna uitsluitend Turkse en Marokkaanse kinderen van ‘zwarte scholen’. Díe hadden het moeilijk. Extra stimuleringsmaatregelen werden getroffen om die achterstandspositie te verbeteren. Er werd een soort voorrangsbeleid ontwikkeld. Ik beschreef al hoe Carla 1500 gulden moest betalen voor een cursus, die voor Fatma gratis was. Zoiets zette kwaad bloed.

Vroeger was de linkse familie nog een veilige haven in een harteloze wereld. Dat was nu afgelopen. De grote (arbeiders)partijen hadden geen oog meer voor het blanke deel van het ‘gewone volk’.

Volgende week: “Autochtone buurtbewoners, bestáán die dan nog?”