Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.

“Ik zeg altijd zo: je hebt twee soorten aannemers: slechte en hele slechte.”

Barend is timmerman en 55 jaar als ik hem tegenkom in het Ariënshuis op de Hamburgerstraat. Hij vertelt vanuit zijn rijke ervaring in de bouw:

“Vroeger ging het zo: op het kantoor van de baas lag een lijst met naam, adres en wat er gedaan moest worden. En daarachter: een open vak. Daar zette ik dan mijn naam op. Ik ging daar naartoe, keek wat er gedaan moest worden en dan maakte ik dat werk klaar naar eigen inzicht. Daarna kwam de baas kijken en beoordeelde het.

Tegenwoordig zegt een projectleider: “Daar zit een gat in de muur, daar gaan zo- en zoveel stenen in en dat maak jij zó en niet anders.” Ze nemen nu elk werk te krap aan en dan begint het heujen. Die druk wordt van boven naar beneden doorgegeven. En hoe dichterbij de opleveringsdatum komt, des te meer bokken er worden geschoten. Je hebt gewoon de tijd niet meer om de kwaliteit te leveren die je wil.”

Barend is een vakbondsmannetje en vindt het allemaal niet normaal wat de andere bouwvakkers wél normaal lijken te vinden: het geschuif met mensen, dat je vrijdags te horen krijgt waar je maandag moet gaan werken, dat je contracten krijgt voor niet langer dan acht maanden, dat je ’s winters van de steun moet trekken en dat er door al dat jakkeren en jagen kneiwerk moet worden geleverd. Maar het is de dagelijkse praktijk halverwege de jaren tachtig.

Iedere begrotende aannemer wil de loonkosten net zo overzichtelijk en vast maken als de materiaalkosten. Dat doet ie door in het begin het aantal mensen op een laag pitje te zetten. Maar dan opeens blijkt dat de kap versneld op het huis moet. Dan worden er mensen bijgezet. Met alle gevolgen van dien.

Ik zie het gebeuren bij Gerard. Hij is terugploeger: een langdurig werkloze bouwvakker die via het Arbeidsbureau en met subsidie van de overheid weer aan het werk wordt geholpen. Een aannemer, die zo iemand in dienst neemt, kan rekenen op financiële voordelen en op nieuw werk van de overheid.

“Ze zeggen het niet letterlijk, maar ze laten het je wél voelen: je bent een werkloze, jij bent geen vast personeel. Vandaag komt er opeens een nieuwe metselaar bij, terwijl… zoveel metselwerk is hier niet. Dan voel ik me genomen. Ik denk dan: ze vinden me niet goed genoeg. Maar ja, laat ik mijn kop maar houwen, want als de uitvoerder tegen de projectleider zegt dat ie niks aan me heeft, dan ga je de straat op.”

Die ‘bijgezette’ metselaar heet Kobus:

“Gerard is een heel goede jongen, maar een vakman is ie niet. Dat zie ik aan hoe hij het doet. Hij ziet het niet, hij ziet het niet. Ze zouden minder mensen in dienst moeten nemen en de vakmensen beter betalen. Die werklozen kunnen nooit vaklui zijn. Een echte vakman is nooit werkloos.”

Maar drie weken later is Kobus zelf alweer verdwenen van de Hamburgerstraat en overgeplaatst naar een andere bouwput.

Metselaars aan het werk op een bouwput in de Meern. Foto: archief Nieuws030

Zo is de sfeer op de bouwplaats: slecht. Men beloert elkaar en lult achter mekaars rug.

Uitvoerder Michel:

“Vroeger was het veel vriendelijker, meer spontaan: we kwamen veel meer voor mekaar op. Tegenwoordig vecht iedereen voor ze eigen. Toen werden er meer geintjes gemaakt, het was gezelliger en er kón ook veel meer in die gouden tijd. Je had schijt aan een baas, want er waren bazen zat. Een baas had jóu nodig. Als de baas nu op het werk komt, gaat iedereen gauw een beetje vlotter werken. Ze zijn in staat de bezem uit je klauwen te trekken dat zíj werken en jij niks staat te doen.”

Het enthousiasme waarmee ze vertellen over wat ze ná en naast hun werk doen, geeft aan waar je het van moet hebben in deze tijd: Michel van de sportclub, Kobus van  zijn zelf gemetselde tuinvijvertje, Gerard van zijn handel, Barend van het vakbondswerk. En Gert begint ná het interview opeens vanuit zichzelf te praten zonder te wachten op mijn vragen: over zijn schitterende moestuin waarin hij zoveel méér kan leggen dan in zijn werk op de steigers.

Was er dan helemaal geen solidariteit? Toch wel! Er waren ook bouwvakkers die niet lijdzaam hun lot ondergaan. Daarover volgende week.

Jos Bours (1946) richtte in 1977 met een groep toneelmakers het Stut Theater op, dat samen met bewoners uit Utrechtse wijken toneel maakte over wat er in de buurten leeft. In 'Utrechtse toe(n)standen' kijkt hij terug op die jaren en de ‘gewone mensen’ die hij tegenkwam. Soms verbaast hij zich over het verschil tussen toen en nu. Dan weer vraagt hij zich af of er eigenlijk wel iets is veranderd.