Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.

Toen we in de jaren zeventig begonnen te werken met ons buurttheater in de volkswijken, woonden daar nog vooral ‘echte Utrechters’. Er waren wel Turkse en Marokkaanse gastarbeiders rond de Amsterdamsestraatweg en in Lombok, maar die werkten overdag in ploegendienst of ze sliepen na de nachtdienst. En als ze –vooral in het weekend- vrij hadden, zag je ze bij elkaar zitten voor het station. Of in hun pensions met stapelbedden.

Maar toen die jongens in de tachtiger jaren niet teruggingen naar Turkije of Marokko maar vrouw en kinderen naar Nederland haalden, begon het in onze -toen nog volledig ‘autochtone’- toneelgroepen te gonzen van de onvrede. Grootste klacht: waarom worden al die mensen met hun vreemde gewoontes en culturen alleen in ónze wijk gedouwd? Een terechte vraag.

Maar gek genoeg smeulde het ook op de plekken waar bijna geen ‘buitenlander’ woonde. En nog gekker: daar was de toon veel harder dan in de gemengde wijken. Met precies dezelfde formuleringen en verwijten die dezer dagen over vluchtelingen worden uitgestrooid:

- Ze hebben overal voorrang op en dan lopen ze nog te kankeren, ze krijgen huizen aangeboden, onze jongens moeten tien jaar ingeschreven staan voor ze een huis krijgen.

- Ze krijgen korting met zwemmen, ze krijgen korting in de clubhuizen. Als ik met de speeltuinvereniging wegga: 52 kinderen, de Hollandse moeten allemaal betalen, de Turkse en Marokkaanse kinderen allemaal gratis, want anders zouden die ouders dat niet betalen. Terwijl die uitkeringen toch echt even hoog zijn als die van sommige Hollanders.

- Ze krijgen gratis fietsles. Hebben wij ooit fietsles gehad? Nee, wij mochten op onze bek vallen!

- Ik word afgewezen voor een U-pas , omdat ik 54 gulden per jaar teveel heb. Vind je dat dan normaal? 

- Moet je de politiescanner eens aanzetten! Van de 20 die er gepakt worden, zijn er 15 buitenlander.

Maar het allergekste was wel dat die boze verwijten niet kwamen van racisten, maar van mensen die ‘normaal’ heel aardig waren. Hoewel een van hen op een gegeven moment zichzelf betrapte: “Ja, eigenlijk wil ik ook niks positiefs over buitenlanders zeggen, ik weet niet wat dat is.”

Het was een giftig mengsel van terechte klachten en afkeer van alles wat vreemd en anders is.

Wij stelden aanvankelijk tegenover hun bittere opmerkingen en standpunten wat wij van de zaak vonden. Maar dat verhardde de gesprekken alleen maar. Wij met ons ‘makkelijke middenklassepraatjes’, zo heel anders dan zij, “die er dag en nacht tussen zaten”.

Als we met onze spelers spraken waarover een volgend stuk gemaakt zou moeten worden, werden steeds vaker ‘de buitenlanders' als onderwerp genoemd.

Tja, wat moesten we daar nou mee?

Ons uitgangspunt was altijd dat we niet speelden óver mensen, maar dat ze zelf hun eigen verhaal op het toneel vertelden. Dat was de kracht van ons toneel. Dus wilden we Turkse en Marokkaanse mensen inschakelen als spelers.

Eerst gingen we op zoek naar Turkse en Marokkaanse regisseurs. Die wisten alles van die cultuur, stonden dicht bij de mensen en zouden snel hun vertrouwen krijgen. Dachten we. Maar sommige van die regisseurs vonden onze aanpak veel te persoonlijk - wat in hun cultuur niet vanzelfsprekend is- en anderen wilden als regisseur worden gezien en niet alleen maar als Turkse of Marokkaanse regisseur.

Dat lukte zo dus niet. Toen besloot Marlies het zelf maar te gaan proberen. We hadden niets te verliezen en zelfs als we iets zouden verliezen, dan moest dat maar. Dus ging de berg naar Mohammed. En die bevond zich in die dagen op het Kanaleneiland. Daarover volgende week meer…