De Tweede Wereldoorlog heeft bij velen, die het als kind meemaakten, een onuitwisbare indruk achtergelaten. Kinderen hadden nog niet het echte besef van wat zich afspeelde maar het gevoel van angst en onveiligheid overheerste.

Interview door Jan Jansen

Toos van Impelen- Kurver (82) groeide in de oorlog op in de Tomaatstraat in Ondiep. “We hadden een groot katholiek gezin met veertien kinderen,” vertelt ze. “Ik was de middelste. We sliepen met z’n drieën in een bed. In Ondiep viel ons gezin niet eens op want het waren bijna allemaal grote gezinnen. Er was in huis maar één kraan met koud water. Eens per week wasten we ons in een zinken teil. Bij ieder volgend kind werd er warm water bijgevuld. Oudere broers en zussen die van de lagere school af waren mochten naar het badhuis aan de Thorbeckelaan. Op straat was alle ruimte omdat er nauwelijks auto’s waren. Kinderen uit de buurt speelden altijd buiten, touwtje springen, hoepelen, knikkeren enzovoort. Leuk gezicht al die op straat spelende kinderen.”

Toos van Impelen-Kurver. Foto: Jan Jansen

De eerste week van de oorlog in mei 1940 maakte diepe indruk op Toos. “Ik herinner me nog goed de opgewonden sfeer op straat. Alle buren stonden buiten en praatten vol ongeloof over de Duitse invasie. De zware laagvliegende bommenwerpers op weg naar Rotterdam maakten enorm veel lawaai, de hele dag dat zware dreigende gebrom. Het was juist die dag dat onze ouders niet thuis waren toen die stroom vliegtuigen overkwam. Ik vluchtte met mijn broers en zusjes naar de buurvrouw voor bescherming. Die liet ons niet binnen want ze was erg netjes op haar huis. We mochten tegen de muur van het schuurtje gaan staan.”

Het werd een probleem voor het grote gezin Kurver om aan voldoende eten te komen. “We werden vrij snel na het begin van de oorlog op rantsoen gezet en konden alleen eten op de bon krijgen. Elektriciteit werd afgesloten, we moesten de ramen afdekken zodat geen licht naar buiten kon schijnen. Voor verlichting gingen we over op een carbidlamp, die flink knalde voor hij begon te branden. Mijn vader werkte bij  Douwe Egberts maar had als jongen bij een slagerij meegeholpen. Op een dag kwam hij met een schaap thuis die hij onhandig in de keuken slachtte. Vol afschuw zagen we dat aan, een enorm bloedbad in de keuken dat we ook nog moesten schoonmaken. Maar dat vlees was een een rijk gevoel want honger was alles overheersend. Vooral in de Hongerwinter hebben we als gezin vreselijk te lijden gehad, we raakten compleet ondervoed. Mijn vader en oudste zus fietsen naar Zwolle om eten bij de boeren te halen. Angst was er ook tijdens de bombardementen dichtbij bij de Prooststraat en Van Hoornekade. Het waren Engelse bommen die verkeerd terecht kwamen en voor enorme opschudding zorgden.”

Douwe Egberts heeft zich in de Hongerwinter het lot van de ondervoede kinderen van het eigen personeel aangetrokken. “Ik kreeg in februari 1945 te horen dat ik naar een gastgezin in Joure in Friesland moest. Vier van mijn broers en zussen waren me al voorgegaan. We gingen met een bus. Tijdens het rijden begon het al snel te stinken en raakte ik en alle andere kinderen buiten bewustzijn. Toen ik bijkwam in een zaaltje dacht ik dat we in Friesland waren maar we bleken weer terug te zijn in Utrecht. De oorzaak was een kapotte uitlaat. Later zijn we met een vrachtwagen van Douwe Egberts achter in de laadbak vervoerd. Bij Zwolle moesten we stoppen en keken we tot grote schrik in de loop van een geweer van een Duitse soldaat. Toen hij zag dat er kinderen in zaten mochten we verder.”

De ervaringen van kinderen in gastgezinnen waren heel verschillend. Er was meestal sprake van een liefdevolle opvang in een gezin met kinderen van dezelfde leeftijd maar soms werden kinderen ook als goedkope arbeidskracht beschouwd. “Ik kwam terecht in een boerengezin met vijf kinderen. Ze spaken Fries onder elkaar maar konden ook Nederlands. Ik weigerde Fries te leren want dat was niet mijn taal vond ik. Ook wilden ze dat ik mijn gastouders oom en tante noemde wat ik ook weigerde. Ik was zo mager en ondervoed dat ik in het begin niet met de pot mee kon eten. Het vette eten kon ik niet verdragen. Maar het wende snel, ik had het goed naar mijn zin en absoluut geen heimwee naar huis. Mijn broers en zussen woonden vlakbij bij een herenboer. Die reden zondags met een koetsje naar de kerk. Ik moest met het gastgezin ruim een uur lopen.”

In de zomer 1945 kwamen de kinderen Kurver weer in Utrecht terug. “Het leven ging weer door alsof er niets was veranderd. Toen ik aankwam renden twee van mijn zusjes naar me toe. Er was geen blije ontvangst door mijn ouders. Het was natuurlijk wel wennen; weer met z’n allen in dat kleine huis waar we met z’n drieën in een bed moesten slapen. Vier jaar geleden heb ik contact gezocht met een dochter van het gastgezin. Ze woonde in Bilthoven. De andere familie woonde op Ameland. Die heb ik ook bezocht. Het was best heftig om als kind de oorlog meegemaakt te hebben. Het had veel invloed  in mijn verdere leven. Jarenlang kon ik niet tegen vliegtuiglawaai. Als ik nu op tv de vreselijke beelden van de vluchtelingen zie met al die kleine kinderen besef ik dat die het veel zwaarder hebben dan ik ooit had.” 

Angst, kou en ondervoeding beheersten in de Hongerwinter het gezinsleven. Vooral in de grote steden leden kinderen hieronder. Door kerken werden Kindercomités opgericht om ze te brengen naar veilige plekken in het noorden van het land. Daar werden ze door gastgezinnen opgevangen. Het waren gevaarlijke nachtelijke transporten met vrachtwagens waarbij kinderen in laadbakken werden vervoerd. Ze werden, voor uitzending, eerst door een arts gecontroleerd of ze geen ziekte hadden of luizen. Bedrijven voerden de kindertransporten uit. In Utrecht heeft Douwe Egberts in de periode januari t/m maart 1945 met behulp van het kindercomité 398 ondervoede kinderen in Friesland ondergebracht.  

(Dit artikel is eerder gepubliceerd in De Oud-Utrechter en is met toestemming van de auteur overgenomen.)