Utrechters, die voor de oorlog zijn geboren, herinneren zich vanuit hun jeugd een heel andere stad dan die ze nu zien. Het dagelijks leven vertoonde weinig overeenkomst met dat van vandaag. Piet van Zwol (99) herinnert zich de crisistijd nog heel goed.

Interview door Jan Jansen

Piet van Zwol is de oudste van het gezin met zes kinderen. Zijn vader was bode bij de gemeente op Achter Clarenburg en moeder zorgde thuis voor de kinderen. Hij begon, zoals gebruikelijk in die tijd, te werken op de dag na zijn 14e verjaardag.  “Na eerst als loopjongen in de bouw begonnen te zijn kon ik bij het Grafisch bedrijf Van de Wijngaard op het Buurkerkhof aan de slag. De crisis was in 1930 net in volle gang. Ik verdiende in het begin 1,92 gulden bij een werkweek van 48 uur. We werkten toen nog op zaterdag van half acht tot twaalf uur. Tussen de middag sloot het bedrijf en ging iedereen thuis warm eten.”

Piet van Zwol. Foto: Jan Jansen

Altijd dreigde de werkeloosheid in die tijd; het waren angstige jaren. “Als er een advertentie in de krant stond waarin een loopjongen gevraagd werd stond er een lange rij sollicitanten. Om aan het werk te blijven moest je extra goed je best doen en inzet tonen. In de grafische industrie heb je veel met deadlines te maken. Boeken moeten op tijd worden afgeleverd. Dat betekende ook veel overwerken. Officieel moest je dan overwerkgeld krijgen maar dat kon er bij de baas niet vanaf. Protesteren deed niemand want het behoud van je baan was het grootste belang. Mensen die voor eigen rechten opkwamen kwamen vaak van een koude kermis thuis en konden snel steun bij de bond gaan halen.”

Voor de oorlog was er een bepaalde periode een overschot aan huizen. Er was veel gebouwd maar door de lage lonen konden mensen de huur niet opbrengen en ontstond er leegstand. “Ik herinner me nog goed dat wij in mijn kinderjaren heel veel verhuisd zijn. We bleven wel in dezelfde buurt, Ondiep en omstreken wonen want daar zaten we op school, de Rietendakschool.  Omdat we geen fiets hadden moesten we altijd lopen. Later begreep ik dat we zoveel verhuisd zijn omdat bij een ander huis de kamers door de huisbaas schoon gewit werden opgeleverd of dat we zes weken vrij van huur woonden.”

Piet zijn vader komt op jonge leeftijd in 1932 te overlijden. “Mijn moeder kreeg maar een klein weduwepensioentje van de gemeente. Als oudste van het gezin moest ik als 16 jarige ook mijn gehele inkomen inbrengen. Ineens ben je dan geen kind meer; je krijgt een grote verantwoordelijkheid. ’s Avonds ging ik naar de Grafische school na een dag hard werken. Sporten daar dacht je niet eens aan. We deden met jongens uit de buurt wat aan straatvoetbal en op zondag gingen we lopend naar DOS in stadion Galgenwaard. Het was altijd lopen, lopen en nog eens lopen. Buren hielpen elkaar als er problemen waren. Er was geen sprake van onderlinge jaloezie want iedereen in de buurt maakte hetzelfde mee. Iedereen moest elk dubbeltje omdraaien.”

Met een fiets werd het leven heel wat comfortabeler. “Toen ik verkering kreeg heb ik twee fietsen op afbetaling gekocht bij Schumacher op de Oudegracht. Afbetaling was heel gebruikelijk in die tijd want sparen was onmogelijk. Ik ging elke maandag het aankoopbedrag met twee gulden aflossen. Zo was het net te doen. Met de fiets konden mijn vriendin en ik  naar Amsterdam waar we familie hadden wonen. Met warm weer op de fiets naar zwembad Mooi Zeist. We namen dan een fles limonadesiroop mee die we met water uit de kraan verdunden. Bus of trein was voor ons onbetaalbaar. Van de oorlogsdreiging heb ik weinig meegekregen want we hadden thuis geen krant en geen radio. Later kregen we radiodistributie. We zijn 1940 getrouwd na zes jaar verloofd geweest te zijn. Ook tijdens mijn huwelijk bleef ik erg betrokken bij mijn ouderlijk gezin.”

Piet van Zwol is een vitale man van 99 jaar en woont nog geheel zelfstandig. Hij heeft veel  gedetailleerde herinneringen aan de crisistijd. Inmiddels is hij de enige overlevende van zijn hele familie en schoonfamilie. Zijn vrouw is bijna 90 jaar geworden. Twee maanden geleden heeft hij zijn eerste achterkleinkind gekregen. Praten over de goeie ouwe tijd doet hij niet. “Het was eigenlijk heel zwaar als je dat met nu vergelijkt. Maar iedereen maakte hetzelfde mee en je wist niet beter. Mensen in de crisistijd die hard wilden werken hadden altijd wel werk. In mijn hele familie was geen werkeloosheid. Na de oorlog was lang een gouden tijd met veel werkaanbod. Maar als ik nu hoor dat mijn hulp veel minder uren krijgt en ik zie hoe hard zij werkt dan is deze tijd ook zwaar. Maar een groot voordeel; we hebben het tegenwoordig natuurlijk financieel veel  beter en ook meer vrije tijd om daarvan te genieten.”

Toen de belangrijkste effectenbeurs van de wereld, Wallstreet in New York, in 1929 instortte werd ook Nederland meegesleept in de malaise. De werkeloosheid in de bouw, industrie en vervoer nam enorm toe. Werkelozen moesten twee maal per dag een stempelkaart laten afstempelen. Dat zorgde voor lange rijen voor de stempellokalen. Er werd streng gelet of er niet ergens clandestiene inkomsten waren. Vooral losse arbeiders hadden het meest van de crisis te lijden. Maaltijden in de grote gezinnen waren eentonig. Brood met wat margarine en soms een plakje kaas. Aardappelen met bieten en spek, met bruine bonen of zuurkool. Kleine kinderen droegen kleren van oudere broers of zusters af. Schoenen waren onbetaalbaar en werden tot het laatst toe afgedragen.   

(Dit interview werd eerder gepubliceerd in De Oud-Utrechter en is met toestemming van de auteur overgenomen.)