Schrijversplekken in Utrecht, rubriek van Willem Geijssen, nr. 6: J.C.Bloem

Jakobus (Jacques) Cornelis Bloem (1887-1966) heeft gedurende zijn studietijd in Utrecht gewoond maar zijn band met Utrecht blijkt vooral uit twee bijzondere gedichten. Het eerste, het gedicht De Sluis verschijnt in 1931 in het studentenblad Media vita.

Brug bij Weerdsluis. Foto: Willem Geijssen

De Sluis

De stilte en koelte waren weergekeerd,

Het nachtelijk feest lag als een glas versmeten.

- Ik heb dit late donker nooit vergeten,

Want deze dingen blijven ongedeerd.

Een ongeweten, innerlijk geweld

Had naar een zwart kanaal mij heengedreven.

- Het  was het uur, dat de wiekslag van 't leven

Weer trilt in die de slaap had neergeveld.

Daar hoorde ik het vervoerende geruis:

Wateren, die van vóór de tijden bronden,

Bezweringen van lang-gestorven monden:

Het zachte stromen door de nauwe sluis.

Ik stond, alleen gebleven, ongekend,

In doodlijke verrukking, opgetogen,

Naar onweerstaanbre diepten neergezogen,

Gebannen in het ademloos moment.

Toen werden 't water grijzer en de straat,

En ging hun nachtelijk geheim verloren,

En boven donkre huizen werd geboren

Een kille en groezelige dageraad.

Bloem heeft gedurende zijn leven een bijna zwervend bestaan geleid, van huis naar huis en van stad naar stad, vooral gekenmerkt werd door veel drinken, tobben over de dood en geldzorgen, hetgeen hij in zijn gedichten verwoordt. In 1926  trouwt hij, bijna veertig, met de twintig jaar jongere Clara Eggink en dat zorgt voor enige rust. Ze gaan wonen in Breukelen, aan de Vecht en in die tijd schrijft hij het gedicht de Sluis.

Huis de Zwaluw aan de Vecht in Breukelen. Foto uit Clara Eggink: Leven met J.C.Bloem

Ze krijgen een zoon Wim, maar lang duurt het geluk niet, zodat het stel al na enkele jaren besluit te gaan scheiden, in 1932. Clara Eggink woont dan eerst korte tijd in de Zuilenstraat 10, maar vertrekt al snel naar Amsterdam om daar op een woonboot te gaan wonen.

Ze raken nooit geheel van elkaar los en Bloem blijft over de vloer komen, ook als Clara Eggink opnieuw trouwt, met Jan Campert, de vader van Remco.

Clara Eggink verhuist van Amsterdam naar Kalenberg in Overijssel, waar de woonboot een nieuwe en definitieve plek krijgt. Bloem volgt haar weer en betrekt de boerderij die ook op het grondgebied staat. De laatste jaren slijten zij samen.

Woonboot en boerderij in Kalenberg, winter 1959-1960. Foto uit biografie

Op zijn zeventigste keert hij kort terug naar Utrecht en in het prachtige gedicht Bemuurde Weerd, stelt hij vast dat het water, de sluis en de huizen hetzelfde zijn gebleven, maar dat het besef van zijn sterfelijkheid levend is geworden. Het gedicht verschijnt in de bundel Afscheid in 1957. Op het studentenhuis Weerd 7 herinnert een gedenkplaat eveneens aan de regels van Bloem.

Weerd 7. Foto: Willem Geijssen

Bemuurde Weerd

Het water stroomt nog door dezelfde sluis

Als toen, en maakt het eendere geruis.

De huizen, aan de waterkant daarneven,

Zijn feitelijk ook onaangerand gebleven.

Alleen nabijer is, voor wie ze ontvlood,

De zekerheid van de imminente dood.

 Weerdsluis bij nacht. Foto: Willem Geijssen

Volg onderstaande link of kopieer en plak, om het geluid van het water in de Weerdsluis  te horen:

https://www.flickr.com/photos/utrechtwillem/3122799925/in/album-72157607963567250/

Jacques Bloem overlijdt in 1966, Clara Eggink vijfentwintig jaar later, in 1991. Zij liggen naast elkaar begraven op het kerkhof van Paasloo, ten noorden van Kalenberg.

Over haar relatie met Bloem schrijft Eggink in 1977 haar boek ‘Leven met J.C. Bloem’: ‘Eén ding staat voor mij wel als een paal boven water: wij hadden bij elkaar moeten blijven, J.C. Bloem en ik.’

Op Bloems grafsteen staat de regel uit de bundel Afscheid: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’

Deze regel is ook verwerkt in de ‘Letters van Utrecht’, het oneindige gedicht, gebeiteld in de straatstenen van de Oudegracht, lopend van Oudegracht 285 bis richting Ledig Erf, te weten op de zijkant van de nummers 656 tot en met 703, dus onder de grond.

Een ondergronds gedicht

Tot slot nog even over de dichtregels van Bloem als inscriptie op de klok in de Jesus-Maria-Johannesklok van Gerrit van Wou uit 1506 in de Geertekerk. Dit ter ere van de terugkeer in WO II na de klokkenroof door de bezetter, die alle bronzen klokken tot kanonnen had willen omsmelten, hetgeen gelukkig mislukte. Ter ere daarvan werd aan een aantal dichters gevraagd dichtregels te schrijven om die in de teruggekeerde klokken te laten graveren. Uiteindelijk werd alleen de tekst van J.C. Bloem daadwerkelijk hiervoor gebruikt: 

‘Weer in mijn Utrechtse toren gekeerd,

niet door de smeltkroes der Hunnen gedeerd

klinke mijn stem voor altijd als weleer

Jezus Maria Johannes ter eer’

Zie ook: http://www.nieuws030.nl/hist030rie/po-tische-straattaal-een-klokgelui-van-woorden/

Gebruikte bronnen:

Querido’s Letterkundige Reisgids van Nederland, 1982

Van alle dingen los. Het leven van J.C.Bloem door Bart Slijper, 2007

http://www.delettersvanutrecht.nl/2013/06/