Lees hier waarom we dit artikel uit 1985 integraal plaatsen

 

Trui van Lier (1914-2002) over de vier jaar dat in Kindjeshaven 150 joodse kinderen werden opgevangen

Interview uit 1985 door Bert van den Hoed
    

Noordwolde – In haar kleine rode auto, hobbelend over de Friese keien, legt Trui van Lier uit waarom ze twee jaar geleden naar Noordwolde is verhuisd. ,,Dat wonen in Utrecht moest maar eens uit zijn’’, zegt ze. ,,Het besef dat ik daar weg moest, kwam toen ik na tweeëndertig jaar Jet in Canada had opgezocht. Zij was veel vrijer dan ik, was veel meer vergeten. Ik leefde elke dag met mijn herinneringen aan Kindjeshaven zonder dat ik dat zo in de gaten had.’’

Beter afwezigheid van lijf dan tegenwoordigheid van geest, was een in verzetskringen veel gebruikt gezegde. Truitje van Lier probeert deze wijsheid veertig jaar later in Friesland nog eens uit. ,,Het zenuwslopende was dat je niet weg kon. Als andere verzetsstrijders het benauwd kregen, dan namen ze de benen. Jet en ik konden dat niet doen. We dachten ook wel eens: we hebben het onze gedaan, nu moet het maar uit zijn. De angst overviel je als een verkoudheid. Soms was er weken niets aan de hand en dan opeens werd je ’s ochtends wakker en kon je de lakens wel uitwringen.’’
    ,,Ik heb een tijd lang niet geweten dat mijn vader joods was. Niet dat hij dat verborgen hield, maar er werd nooit over gepraat. Ik denk dat ik zeven jaar was toen ik voor het eerst werd uitgescholden omdat mijn vader een jood was. Mijn moeder schrok zich wild toen bleek dat ik van niks wist. Later ben ik me voor joodse zaken gaan interesseren en ben ik er veel over gaan lezen.’’

Trui van Lier in 1985 in het Wilhelminapark.  ‘Ik ben blij dat ik heb gezegd: tot hier en niet verder. Ik heb het uit overtuiging gedaan, niks heldhaftigs, niks bijzonders.’ Foto: Ton Stramrood

VLUCHTELINGEN
,,Er waren bij ons thuis al vroeg joodse vluchtelingen uit Duitsland, de eerste meen ik in 1934. Een professor die op Einstein leek. Ze hadden eerst zijn huisraad eruit geknikkerd en later hem er achteraan. Met hem kwamen de eerste verhalen over wat er in Duitsland aan de hand was. Ik was nog studente, maar had toen al het idee om iets voor kinderen op te zetten.’’
   Kort voor de oorlog overleed de moeder van Trui en kon ze van het erfdeel in 1940 Kindjeshaven openen. Met de voorbereidingen begon ze direct na de inval van de Duitsers. Ze kreeg hulp van onder anderen burgemeester Ter Pelkwijk die introducties verzorgde bij allerlei instanties. Doordat de distributie op poten werd gezet, was het soms moeilijk om alle benodigde spullen bij elkaar te krijgen. Trui kende Ter Pelkwijk nog uit haar studententijd toen ze praeses was van UVSV.
  ,,Ter Pelkwijk wist dat het me om de joodse kinderen te doen was’’, zegt ze. ,,Ik weet niet wat er later allemaal over hem is gezegd, maar Ter Pelkwijk was zeer betrouwbaar.´´

   In oktober 1940 werd Kindjeshaven feestelijk geopend door de vrouw van de burgemeester. In de eerste periode was het een echte crèche; kinderen van gegoede burgers konden er spelen en soms, als het nodig was, een tijdje wonen. Al vrij snel kwamen er kinderen bij van de kinderpolitie, de voogdijraad en het kinderziekenhuis. Het gebrek aan plaatsen was enorm. De crèche veranderde in een kinderpension.

VERLOOFDE
,,Langzaam maar zeker ben ik toen kinderen gaan plaatsen van wie de ouders waren ondergedoken. Mijn verloofde en latere echtgenoot was direct via het leger in het verzet gekomen. Via hem zijn de eerste contacten gelegd. Ach, het bouwde zich vanzelf op. Er waren mensen die snel weg moesten en als ze kinderen hadden, dan konden ze bijna niet onderduiken. Vooral met huilende baby’s was dat moeilijk.’’
   Deetje en Joekie, een joodse tweeling uit Amsterdam, waren de eersten. Ze waren drieënhalf toen ze binnenkwamen en zijn tot het einde toe gebleven.
     ,,Meestal hadden we ongeveer dertig kinderen, van wie soms wel de helft joods was. Het was wel eens te veel. De mensen zagen het gewoon, het viel op. Er waren er die zeiden dat het bij ons wel een joods weeshuis leek. Je kon aan sommige kinderen goed zien dat ze joods waren. En dan begon ik maar weer uit te leggen dat ze maar half-joods waren. Om dat te kunnen bewijzen kreeg ik blanco kaarten van de Joodse Raad in Amsterdam. Die kaarten vulde ik in, we zetten er zelf een handtekening onder.’’


‘Je moet het je eens proberen voor te stellen, dat je je kinderen weg moet doen.
Ik geloof nooit dat dat voldoende doordringt’


,,Ik weet niet precies hoeveel kinderen we totaal hebben gehad. In het boek Jodenvervolging in de stad Utrecht (Van Cor van Dam) wordt een aantal van 150 tot 200 genoemd. Dat lijkt me wat aan de hoge kant. Dan zijn ook de kinderen meegeteld die maar één nachtje bleven.’’
    De kinderen die uit Amsterdam kwamen, werden vaak door de studenten gebracht, die zich later verenigden onder de naam Utrechts Studentencomité. Een jongen en een meisje gingen op pad als echtpaar en brachten dan het kind mee. Via het studentencomité zijn meer dan vierhonderd joodse kinderen in veiligheid gebracht.

   Trui: ,,Ik had veel contact met Jan Meulenbelt, een van de studenten. Als ik via het comité kinderen had gekregen, dan namen zij de beslissingen, zij waren dan ook verantwoording schuldig aan de ouders. In alle andere gevallen lag die verantwoording bij mij.’’

  ,,Ik ben vrij gauw opgehouden met het directe contact met de ouders om de eenvoudige reden dat ik het zelf ook niet goed aankon. Het was soms zo zeldzaam verdrietig. Je moet het je eens proberen voor te stellen, dat je je kinderen weg moet doen. Ik geloof nooit dat dat voldoende doordringt. Het geleende verdriet, ik geloof dat ik daar nog het meest onder te lijden heb gehad.’’

    ,,Als ze bij ons kwamen, gaf ik ze meteen een andere naam, een gefingeerd adres en een verhaal met de reden waarom ze bij ons zaten. Vaak was de vader naar Duitsland overgebracht en was de moeder ziek geworden van ellende en spanning. Zulke verhalen waren dat ongeveer.’’

   ,,Als er hevig naar hun ouders werd gezocht, dan moesten ze gauw door naar een onderduikadres. Ach, je had sommigen wel langer bij je willen houden, al was het vaak nog zo’n heksenketel. Je probeerde te redden wat er te redden viel, maar je kon met de beste wil van de wereld niet zoveel schoot en armen bij elkaar krijgen.’’

NSB'ER
,,Ik begrijp maar niet dat we nooit zijn gepakt. Het kon niet goed gaan, zoals wij bezig waren. Naast ons, op de hoek van de Koningslaan, zat een banketbakker, een notoire NSB'er. Het kon niet anders of die mensen hebben wel eens wat gemerkt.’’

  Trui van Lier had een goede troef in handen waardoor haar pension kon rekenen op bescherming van hogerhand. Ze had kinderen in Kindjeshaven die waren verwekt door Duitse soldaten. Als de soldaat het vaderschap had erkend, kwam daarvan een aantekening in zijn militair paspoort. En als hij werd overgeplaatst, viel de voogdij van het kind automatisch onder de Ortskommandant.

  ,,Hoewel ik die man nooit heb ontmoet, had ik een goede maat aan de Ortskommandant. We konden ons eigenlijk geen betere bescherming wensen. We konden ze heerlijk tegen elkaar uitspelen: de Grünen tegen de SD, de SD tegen de Ortskommandant. Het gebeurde wel dat ze vervelend begonnen te doen in de trant van: dat zijn joodse kinderen, dus die zullen we eens even meenemen.’’

   ,,Maar dan neem je ze ook allemaal mee, antwoordde ik dan.  ‘En als je nog even geduld hebt, dan waarschuw ik de Ortskommandant, de voogdijraad en de kinderpolitie. Want dan moeten die hun contingent eruit vissen…’ En dan werden ze benauwd. Ach, ze kwamen altijd met van die Duitse poeha binnen, je moest vooral niet laten merken dat je bang was.’’
   ,,Ik had het Foster Parents Plan kunnen uitvinden. In het begin kreeg je nog regelmatig geld voor de kinderen, soms ging dat via de bank, soms kwamen tussenpersonen het brengen. Op het moment dat er geen geld meer binnenkwam, dan wist je het wel.’’


‘Al dat verdriet. Het wordt de laatste jaren eerder erger,
ik denk omdat je op mijn leeftijd minder weerstand hebt’.
   

,,Vooral na de grote razzia’s in 1943 in Amsterdam werden de ouders zo stukje bij beetje gepakt. We konden het financieel dan ook niet allemaal volhouden. Als de mensen die ik benaderde echt niet in staat waren kinderen bij zich te nemen, vroeg ik hun een kind financieel te adopteren. Ik hield de adoptieve ouders dan braaf op de hoogte van het wel en wee van dat kind.’’

  Op aandrang van haar eigen kinderen, is Trui van Lier nu begonnen met het schrijven van kleine geschiedenissen van kinderen die in Kindjeshaven hebben gezeten. ,,Ik kan er niet lang achtereen aan werken’’, zegt ze. ,,Altijd als het over Kindjeshaven gaat, begin ik te schudden. Achteraf is het allemaal zo ongelofelijk. Al dat verdriet. Het wordt de laatste jaren eerder erger, ik denk omdat je op mijn leeftijd minder weerstand hebt.’’

Deetje en Joekie, een tweeling uit Amsterdam rechts op de foto, waren de eerste joodse bewoners van Kindjeshaven. Ze waren drieënhalf toen ze binnenkwamen en zijn tot het einde toe gebleven. Foto: HUA

FREDDIE
Ze vertelt het verhaal van Freddie, het kind in de kinderstoel. ,,Toen hij net binnen was, kon hij slecht tegen het lawaai van het tehuis. Ik hield hem een beetje boven, op een rustige kamer. Als je de deur opendeed, dan kwam hij overeind om weer als een pudding in elkaar te zakken. Hij hoopte elke keer dat zijn moeder binnenkwam. Praten kon ie nog niet, maar je kon het zien. Kinderen weten alles. Een tweeling had het steeds over joden, Duitsers en andere mensen. Ze wisten precies wat er aan de hand was. Soms werd de spanning hen te veel. Dan stonden ze te schreeuwen: en wij zijn lekker joden en wij zijn lekker joden.’’

   ,,Zo was er ook een jongetje van vijf jaar die abnormaal braaf en meegaand was. Maar je kon zien dat-ie sissende kwaad was. Ik heb hem een keer apart genomen en toen kwam het verhaal eruit. Zijn ouders hadden een heel gelukkig huwelijk. Hij had altijd het gevoel gehad een storend element te zijn. Toen zijn ouders werden afgevoerd, had-ie gedacht dat ze er lekker zonder hem tussenuit waren geknepen. Ik heb het hem toen allemaal uitgelegd en hem ook verteld dat hij zijn ouders misschien wel nooit meer terug zou zien. Wat hij dacht, was nog erger dan de waarheid. Toen dat tot hem doordrong was hij helemaal overstuur, maar daarna werd hij stukken beter. De kinderen waren meer gediend met de waarheid dan met sprookjes.’’

   ,,In het begin wilde ik geen kinderen beneden de zes jaar. Die waren het gemakkelijkst om ergens anders geplaatst te krijgen bij een gezin. Het liefst had ik het nog bij de kinderen gehouden die nog in de wieg lagen: de platte kinderen. Die waren makkelijk te verstoppen he. Er kwamen later toch steeds vaker kinderen die al wat ouder waren. Ik kon ze toch moeilijk op de stoep laten staan.’’
   Joop was een grote rode jongen op de grens van het simpelachtige. Hij woonde met zijn moeder en grootmoeder in de Jodenwijk van Amsterdam. ,,Via een advocaat werd er voor hem gewerkt aan papieren dat-ie half-joods zou zijn. Zijn moeder en grootmoeder zijn toen weggehaald. De Duitsers vertikten het om hem ook mee te nemen omdat ze wisten dat aan papieren werd gewerkt. Die absurde Duitse Gründlichkeit. Hij verhuisde van de een naar de ander en uiteindelijk was er niemand meer.’’

   ,,Ik had al die tijd volgehouden dat ik hem niet wilde hebben, hij was te groot en te opvallend. De Duitsers hadden geweten waarom hij bij ons terecht was gekomen. Stel dat ze de papieren hadden afgewezen en hem op Kindjeshaven waren komen halen. Dan hadden ze meteen wel door kunnen gaan. Maar toen het niet meer anders kon, is hij toch bij ons gekomen.''

   ,,Joop is nog een hele tijd bij ons geweest. Hij begon op een dag over z´n moeder, wanneer hij die nu weer zou terugzien. Toen heb ik hem verteld dat hij zich daar maar niet te veel van moest voorstellen. Hij begreep er niets van. Zijn moeder was toch lief. Dat waren de momenten waarop de omvang van wat er gebeurde pas goed tot je doordrong.´´

     ,,Behalve dat we valse kaarten hadden, zaten we nogal ruim in de bonnen. Het systeem was dat moeders meegenoten van de bonnen van hun baby´s om op krachten te komen. Hoewel de baby´s alleen nog melk, suiker en water gebruikten, hadden ze een enorme bonnenkaart waar bijvoorbeeld ook vlees op stond. Zodoende kon ik een voorraad aanleggen die later nog goed van pas is gekomen. Toen het in februari ´45 echt niet meer ging en Kindjeshaven dicht moest, heeft Jet alle kinderen met een voorraadje bonnen onder kunnen brengen. Zonder die bonnen was het wel moeilijk geworden."
   

‘We zaten midden tussen de moffen. Dat was ook het voordeel.
Niemand dacht dat je zo brutaal zou zijn.'
   

Blik in een van de kamers van Kindjeshaven met in de box op het balkon Theo Labrie. Foto: HUA
DOODGRIEZELIG
,,Al dat gepraat. Er was soms bijna niet tegenop te boksen. Toen bij twee kinderen de amandelen moesten worden geknipt, heeft professor Van Egmond van het kinderziekenhuis ze behandeld. Bijna alle artsen waren goed in de oorlog. Toen ik de kinderen weer kwam halen zei een verpleegster tegen me: ‘ooh, u komt voor de joods kindjes’. Gewoon alsof er niet aan de hand was. Doodgriezelig.’’

     ,,Of er ook over de bescherming van de Ortskommandant is gepraat, weet ik niet. Ach, we zaten op de Prins Hendriklaan op de weg naar de kazerne. Tegenover ons zat een café waar allemaal Duitsers kwamen. We zaten midden tussen de moffen. Dat was ook het voordeel. Niemand dacht dat je zo brutaal zou zijn.’’
   Er gebeurde ook dingen waar ik het niet mee eens was. Toen mijn nicht Truus was gearresteerd (Truus van Lier was een Utrechtse verzetsstrijder die is verraden nadat zij  op 3 september 1943 NSB-hoofdcommissaris Kerlen in het Willemsplantsoen had doodgeschoten. Truus van Lier werd datzelfde jaar gefusilleerd in Sachsenhausen - BvdH), kwam dat pas later in de krant. Toen brak bij de studenten de paniek uit. Ze hebben toen veel kinderen bij ons weggehaald en naar Friesland gebracht. Dat vond ik zeer gevaarlijk. Als ze ons nou in de gaten hadden gehouden, was dat wel het laatste wat je moest doen. Ik heb toen wel geprotesteerd, maar op zo’n moment bepaalden zij wat er met de kinderen zou gebeuren.’’

   De inval kwam toch. In 1944. ,,Het gekke is dat ik vooraf ben gewaarschuwd door een NSB'er. Maar ook toen konden we niks doen, want voor hetzelfde geld was het een val en wordt je gepakt op het moment dat je met die kinderen gaat slepen.’’

  De waarschuwing bleek te goeder trouw. Eind augustus was het zover. Trui was in die periode ’s nacht niet in Kindjeshaven, maar verbleef bij haar verloofde in Zeist. Trui denkt nu dat de inval te maken heeft gehad met haar vader die vlak daarvoor was ondergedoken. Van Lier sr. woonde aan de Willem de Zwijgerstraat en zij vermoedt dat de Duitsers haar vader in Kindjeshaven zochten.

   ,,Ik kreeg in Zeist het bericht van de inval. Ze waren uren bezig geweest, hadden alles overhoop gehaald. Aan de administratie was voor hen geen touw aan vast te knopen geweest, dus dat systeem zat goed in elkaar. Jet heeft toen alles op mij gegooid. Ze wist zelf van niets. Trui van Lier was de baas en ze wist niet waar ik zat. Uiteindelijk is er niemand meegenomen. Jet heeft me toen bezworen niet meer terug te komen. Ze heeft het daarna nog een tijdje helemaal alleen gedaan.’’

   In februari ’45 stopt ook Jet van Berlekom. Trui: ,,Alles was op. Er was niets meer te krijgen. We hadden voor die tijd als een van de weinigen nog elektriciteit, maar in februari hield dat ook op. Er was geen zeep, geen water. Het ging niet meer.’’

   ,,Ik weet van bijna geen van de kinderen wat er van hen is geworden. De meesten waren ook zo klein. Er zijn veel kinderen naar Israël gegaan, voor veel ouders was dat de liefste wens. De kinderen naar Israël. Als het even kon, gebeurde dat ook.’’

  Van alle ouders heb ik na de oorlog nog één vader ontmoet. Dat was uitgerekend de vader van een baby die was overleden. Hij vond het niet zo erg. Hij had zelf Bergen-Belsen overleefd, was door een enorm toeval zijn vrouw in Parijs tegengekomen en had later zijn oudste zoontje van een transport in Maastricht afgehaald. Dat gezin was als een wonder herenigd. De baby had hij helemaal niet gekend.’’

HET VERZET
,,Er is over het verzet natuurlijk heel raar gedaan, ik heb ze wel gezien, die officiële berichten uit Den Haag. Het was uitkijken met dat verzet, want dat was me een stelletje doorgeslagen grapjassen. Zeer onterecht. Mijn man heeft vanaf het begin in het verzet gezeten. Na de oorlog moest hij nog afstuderen, maar hij had zo’n tik gekregen dat het heel moeilijk ging. Het ergste was de neerbuigendheid van mensen die in de tussentijd gewoon waren afgestudeerd, een baan hadden en al helemaal gesetteld waren.’’
  

‘Alles in die tijd raakte aan de grenzen van het bestaan. (…)
Als je elkaar vijf minuten had gesproken was je vrienden of niet.’
   

Jet Berdenis van Berlekom met Freek. ‘Je probeerde te redden wat er te redden viel, maar je kon met de beste wil van de wereld niet zoveel schoot en armen bij elkaar krijgen’. Foto: HUA

,,Ik ben blij dat ik heb gezegd: tot hier en niet verder. Ik heb het uit overtuiging gedaan, niks heldhaftigs, niks bijzonders. Maar soms denk ik: een beetje erkenning is toch ook niet weg. Niet om mij, maar om al die mensen die dat toch maar hebben opgebracht.’’

   ,,Ik heb lang nagedacht over de vraag waar het gevaar nu nog zit. Het ergste is als mensen achter elkaar aankakelen, niet meer zelf nadenken. Massaal zeggen dat iets goed of fout is. Ik heb eens in een jongerenprogramma iemand horen zeggen: ‘het lijkt op die school wel een concentratiekamp’. Dan staat mijn hart stil, zo’n jongen weet toch niet waar hij over praat. Er worden heel lichtzinnige vergelijkingen gemaakt tussen de oorlogsjaren en nu.’’

   ,,Alles in die tijd raakte aan de grenzen van het bestaan. Het hele leven was zo mal. De vriendschappen. Als je elkaar vijf minuten had gesproken was je vrienden of niet. Iedereen had weinig tijd, leefde met het besef dat je snel dood kon gaan. Je ging in gesprekken direct naar dingen toe die er op aan kwamen.’’

   ,,Een van de prettigste dingen van wonen in Friesland is dat ik niet meer hoef te doen alsof ik dingen belangrijk vind die me geen lor interesseren. Ik heb zo’n moeite met een gewone conversatie, schandalig gewoon. Dat is geen hovaardigheid, maar ik kan het niet meer opbrengen. Dat visite zitten hoef ik nu niet meer.’’

   ,,Ik geniet nu van elke dag die ik leef. Aan de andere kant voel ik me ook schuldig dat ik nog leef en later kinderen heb kunnen krijgen. Al die mensen die een gezin hebben willen stichten en het niet hebben overleefd. Mijn man en ik hebben ook altijd het gevoel gehad dat wij onze kinderen hebben gekregen, mede namens al die anderen.’’

(Dit artikel stond in 1985 in het Utrechts Nieuwsblad)