Raymond Taams - Een wintervertelling (2)

Onze wanen plaveien de weg naar ons lot, toch kan het geen kwaad om af en toe te psychologiseren. Zomer 1998: met pa en ma bracht ik drie weken door in een bungalow in een vakantiepark aan de Belgische kust. Zes was ik, plaats en tijd herinner ik me zo precies omdat tegelijkertijd het wereldkampioenschap voetbal in Frankrijk plaatsvond. Nederland haalde de halve finale, zelfs op de Vlaamse boulevards wemelde het op wedstrijddagen van de oranjesupporters.

Bij aankomst in het huisje waren mijn ouders ontevreden geweest over de hygiëne: platgeslagen muggen tegen slaapkamermuren, en meer van dat soort dingen. Ze gingen direct op hoge toon verhaal halen bij de receptie naast de slagboom, alwaar de klacht niet tot tevredenheid werd opgelost. Met stoom uit de oren keerden ze terug, toen moest de vakantie nog beginnen. De smerigheid van de bungalow bleef in de weken erna hun belangrijkste gespreksonderwerp. Thuis praatten ze eigenlijk alleen maar over de winkel die ze samen hadden, dit leek een goede vervanging.

 Op een ochtend waren mijn vader en ik als eersten wakker. Voorovergebogen las pa de krant op de bank, ik huppelde wat rond in een klein, mintgroen zwembroekje. Zonder me daar erg bewust van te zijn, liet ik de hele tijd scheetjes. “Wat ben je winderig vanmorgen”, keek papa op een gegeven moment op. Er zat een intensiteit in de woorden en in zijn blik die me niet beviel, dat weet ik nog goed. Dezelfde middag besloot ik dat ik ‘iets moest hebben dat het allerbelangrijkste is in het leven’. Waarschijnlijk zocht ik onbewust een boei om me aan vast te klampen.

Na enig nadenken koos ik de jaarlijkse kermis in het dorp als allerbelangrijkste ding. Ieder artikel dat erover in de plaatselijke krant verscheen, knipte ik voortaan uit. Later werden de onderwerpen specifieker, bijvoorbeeld de backhandgreep die ik bij tennisles leerde. Uren stond ik met een racket voor de spiegel, om te zien of mijn vingers het handvat op de juiste manier omsloten.

Obsessief gedrag kan ook een manier zijn om gebrek aan focus door ADHD te compenseren, zei de psychiater die de diagnose stelde. Maar in mijn beleving was de kiem van de obsessies gekoppeld aan de opmerking van pa. Niet dat hij op een ongepaste manier toenadering zocht, maar er klonk te veel lichamelijkheid in door, in ieder geval naar mijn smaak. Instinctief wist ik dat ik afstand moest houden van die man, dat is later goed van pas gekomen.

Als je een batterij psychologen verslijt, word je handig in Freudiaans analyseren. Mevrouw Evers, een brave dame van eind dertig die praktijk hield in het dorp, was de eerste naar wie ik werd doorverwezen. Zeventien was ik, net begonnen met studeren. Directe aanleiding was een hoogoplopende ruzie met mijn ouders over een verandering van opleiding.

Omdat ik aanleg had voor Nederlandse taal – in het examenjaar haalde ik nog altijd tienen voor dictees – koos ik in eerste instantie voor de lerarenopleiding Nederlands in Utrecht. Begin december kwamen de modules over jeugdliteratuur en pedagogiek mijn neus uit, bovendien was volgens commentatoren op televisie met de kredietcrisis van 2008 ‘de ergste crisis sinds de jaren dertig van de vorige eeuw’ uitgebroken.

Journalistiek leek me een interessante optie, maar pa was daar faliekant tegen. “Je moet wel je vreten kunnen verdienen”, dat soort teksten. Ik trok de simpelheid van die eenvoudige kruidenier steeds slechter, op een avond kwam het tot een handgemeen. Ma sprong na twee seconden tussenbeide, om vervolgens snikkend naar boven te verdwijnen. “Je gaat professionele hulp zoeken, anders is er geen plaats meer voor je onder dit dak”, snauwde pa.

Sociaal was ik er niet aan toe om op kamers te gaan, daarom liet ik me behandelen door mevrouw Evers. “Waarom ben je er sociaal gezien niet klaar voor om op kamers te gaan?”, vroeg ze bij de kennismaking. We zaten in de smalle praktijkruimte achter haar woning, zij in een witte rotan stoel, ik op een goedkope fauteuil. “Een kerstboom die te lang binnen heeft gestaan, went ook niet meer buiten”, provoceerde ik.

Uit de lucht gegrepen was het antwoord allesbehalve, vrienden had ik nauwelijks omdat ik nooit ergens mee naartoe mocht. “Ze hebben een monster gecreëerd”, vervolgde ik, “en nu zitten ze er mooi mee: een semi-volwassen, uit de kluiten gewassen knul die van alles wil maar niks kan.” Turend in het diagnostisch handboek op haar schoot, merkte ze mijn woorden nauwelijks op. Aan het eind gaf ze een dun boekje mee over keuzes maken, dat ik jaren later onder mijn bed terugvond.

 

Vervolg morgen...