Max – tuinfeuilleton, aflevering 7

Het eerste weekend van oktober was gevuld met artistieke activiteiten. Vrijdagmiddag bezocht Max de opening van een expositie. Een bevriende kunstenaar had een kleine hal omgetoverd tot verzamelingenparadijs, muren waren behangen met cassettebandjes en aanstekers.

Na afloop reed hij met de kunstenaar mee naar Oude Pekela, waar ze samen zouden optreden op een festival. Achter een antieke boerderij was een podium gebouwd, in de bomen eromheen hingen kleurige lichtbollen. “Heerlijk schone lucht in Noordoost-Groningen, je ademt hier vanzelf dieper”, zei Max tegen Janne, de organisator. “Grappig, dat hoor ik vaker van mensen uit de stad”, lachte ze. Janne was eenenveertig en woonde sinds een paar jaar in het chalet achter de boerderij. In Rotterdam hield ze het niet meer uit, ze was inmiddels zo gespecialiseerd in digitaal catalogusbeheer dat haar standplaats voor opdrachtgevers geen obstakel vormde.

Samen met Nico, een zestiger die al zijn halve leven in het hoge noorden woonde, bedacht ze ‘Pekelpop’, een jaarlijkse vrijplaats voor kunst, experimentele muziek en gesproken woord. In een wijd openhangende, versleten leren jas, met een onaangestoken sigaret aan de lippen klevend, kwam Nico aangesjokt. Hooikleurig, halflang haar lag verregend op zijn schouders. “Zo mann’n, eerst even een dikke knuffel, hier in ‘t noord’n doen we nie aan corona”, omhelsde hij Max en de kunstenaar. “Hebben wij te maken met een covid-ontkenner in ons bestuur?”, plaagde Janne. “Luister meissie, ik rook m’n peuk en omhels m’n vrienden, voor seks ben ik te oud, meer vraag ik nie van ‘t leven”, hief Nico de handen ten hemel. Daarna liet hij de caravans zien waar artiesten sliepen. “Doe alsof je thuis bent, de jongens zijn zo klaar met opbouwen, dan drinken we met z’n allen een borrel in de keuken”, sprak hij uitnodigend.

Het werd laat, Nico stond erop dat ze z’n zelfgestookte jenever proefden. Met Janne voerde Max een psychologisch gesprek. “Toen ik van mijn seksuele frustratie bevrijd was, merkte ik hoe hol en wezenloos het leven in Rotterdam is”, beweerde ze. Tot haar zevenendertigste bleef ze maagd uit angst voor aids, de ziekte waaraan ze een acht jaar oudere broer verloor. “Seksueel gefrusteerd zijn is op zich de beste manier om te overleven in een grote stad”, redeneerde ze, “je hebt één duidelijk probleem: je wilt neuken, maar je neukt niet. Daardoor heb je nauwelijks in de gaten hoe kil mensen elkaar behandelen.” “Als je erbij hoort, word je niet kil behandeld”, zei Max, “het gaat erom dat je geestelijk binnen de bandbreedte blijft. Dwingt het leven je echter een blik achter het bordkartonnen hogeropgeleiden-decor te werpen, dan kun je nooit meer functioneren in hun fantasieloze rotzooi. Janne vroeg welke ervaring voor hem het sprookje had doorgeprikt. “De zelfmoord van mijn vader, twintig jaar geleden”, onthulde Max, “hij maakte er een einde aan omdat z’n carrière als filmregisseur voorbij was. Ik was degene die hem vond, hij had zichzelf opgehangen in het trapgat.”

“Tjee, dat waren heftige gesprekken geloof ik, ik kan me er alleen weinig van herinneren”, mompelde Janne toen ze acht uur later haar ogen opendeed. Zij en Max lagen naakt lepeltje-lepeltje in bed. Ook hij had geen idee hoe ze er waren beland, wel herinnerde hij zich Nico’s nachtelijke tirade over de lafheid van het Nederlandse volk. “De Belg’n in de Eerste Wereldoorlog, de Belg’n in de Eerste Wereldoorlog”, had hij woest met zijn vuist op tafel geslagen, “die flikkerd’n emmers gloei’nd frituurvet uit het slaapkamerraam over de moff’n, terwijl wij in de Tweede braaf toekek’n bij het tramstation.” Aanleiding voor de boosheid vormde een recent bezoek aan Utrecht, waar Nico had gezien hoe klanten zich schichtig voortbewogen door de gangpaden van een supermarkt. “Alsof godver’ndomme de vloeibare hiv rondgierde”, fulmineerde hij, “al die luu droeg’n ‘n mondkap.” 

Een kwartier voordat het festival begon, wandelden twee boa’s van de gemeente Pekela het terrein op, ze droegen zwarte mondkapjes die de gehele onderkant van hun gezicht omsloten. “Zorg dat Nico ze niet ziet”, siste Janne tegen medewerkers. Aan de veiligheidseisen was voldaan, de controleurs verdwenen snel. Op het hoogtepunt waren er zo’n vijftig bezoekers, voorspelde regen bleef uit. “Vind jij, als artiest, dat de organisatie voldoende veiligheidsmaatregelen genomen heeft?”, vroeg een negentienjarige journalistiekstudent na afloop van Max’ optreden. “Nee, daarom opende ik met het gedicht ‘Beflap’”, antwoordde hij. Tot zijn teleurstelling vond hij de gevatte uitspraak niet terug in het artikel ‘Veiligheid voor alles op Pekelpop’, dat op maandag in de plaatselijke krant verscheen. Woensdag nam hij de trein terug naar de Randstad, toen was hij wel weer klaar met Janne.

Vervolg en slot morgen....