Zondag 1 maart presenteert uitgeverij Matrijs het boek 'Bloeiende Wetenschap, 375 jaar Botanische Tuinen Utrecht' in de boekhandel Broese aan de Oudegracht.

Voor Nieuws030 bewerkte de auteur van het boek Armand Heijnen een van de hoofdstukken.

De landhuishoudkunde

In het zogeheten Organiek Besluit van 1815 nam koning Willem I de beslissing om aan de drie Lands-Hogescholen Leiden, Groningen en Utrecht een leerstoel in de landhuishoudkunde te vestigen. Dat besluit was ingegeven door het feit dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw sprake was van een sterke bevolkingstoename; daardoor nam de vraag naar landbouwgewassen ook toe. Daarvoor werden er steeds meer woeste gronden ontgonnen die voor de landbouw gebruikt konden worden.

Die beweging - méér landbouwgrond en méér voedsel voor de armen - moest door academisch onderwijs in de land-, tuin- en bosbouw ondersteund worden. De botanie, voorheen vooral in dienst van het geneesmiddelenonderzoek (medicinale kruiden) en de plantensystematiek, sloeg daardoor begin 19e eeuw een heel andere richting in.

Vooral studenten in de theologie zouden dit onderwijs moeten volgen, omdat het bij uitstek de plattelandspredikanten waren die dit soort kennis zouden kunnen verspreiden onder boeren en tuinders. Dominees hadden immers voldoende gezag, en het verspreiden van landhuishoudkundige kennis lag, zo was de gedachte, in het verlengde van hun geloofsverkondiging: als de Heere al niet optrad tegen aardappelziekte of wortelknobbels, dan zouden dat soort plagen toch met een goede bedrijfsvoering te bestrijden zijn.

Behalve theologen waren het vooral de zonen van grootgrondbezitters die de colleges volgden. In zekere zin kunnen deze leerstoelen dan ook gelden als voorlopers van de latere landbouwuniversiteit in Wageningen. Niet voor niets noemde de Wageningen UR haar bibliotheek het (inmiddels niet meer bestaande) Jan Kopshuis.

Jan Kops. Foto: Collectie Universiteitsmuseum

Jan Kops (1765-1849) was geknipt voor de functie. Hij was zelf opgeleid tot vrijzinnig predikant aan het seminarie voor Doopsgezinden in Amsterdam. Daarnaast had hij zich als autodidact bekwaamd in de botanie, onder meer door in dat vak lessen te volgen aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam. In 1788 werd hij predikant in Leiden, maar eigenlijk lag zijn hart bij de botanie. In 1800 werd hij aangesteld als ‘Commissaris tot de Zaken van den Landbouw en Directeur van het Kabinet van Landbouwkundige werktuigen te Amsterdam.’

Als weerslag van zijn botanisch onderzoek verscheen in datzelfde jaar het eerste deel van de indrukwekkende Flora Batava, een prachtig geïllustreerd standaardwerk dat na zijn dood door anderen, onder wie Frederik van Eeden, werd voortgezet en dat pas in 1934 met het 28ste deel voltooid werd. Als commissaris van landbouw wist hij te bewerkstelligen dat in alle gewesten adviesorganen voor de landbouw werden opgericht.

De Flora Batava. Foto:

Na zijn benoeming in 1815 ging hij in Utrecht les geven, zoals we zagen, aan studenten medicijnen, farmacie en theologie. Op 15 februari 1816 sprak hij zijn inaugurele rede uit: "Inwijdings-redevoering over het aanbelang van het akademisch onderwijs in de Nederlandsche land-huishoudkunde". Daarmee was hij de eerste hoogleraar die zijn inwijdingsrede uitsprak in het Nederlands - voordien was het Latijn de voertaal aan universiteiten. Van zijn hand is de eerste gedrukte tuincatalogus sinds die van Van Wachendorff uit 1747: de in 1823 gepubliceerde ‘Index Plantarum, quae in Horto Rheno-Trajectino coluntur.’ Maar overigens vonden zijn studenten toen al dat zijn kennis van de botanie niet al te actueel meer was.

Gerrit Jan Mulder (1802-1880) bijvoorbeeld, leerling van Kops en zelf later hoogleraar farmacie en chemie in de medische faculteit, schreef over zijn leermeester: “Bij vader Kops leerde niemand iets van botanie. Het was zoo eenmaal gewoonte geworden, om zelfs niet één botanisch boek te bestuderen; de meeste studenten hadden er zelfs niet één… Ik beschuldig hier rondweg de uitnemende goedheid van den braven Kops: hij had ons, onnadenkende jongens, moeten dwingen door strenge examens: maar ook dat deed hij niet. Stamina en pistilla tellen, meer kwam op het examen niet voor, en namen van planten werden toen nooit gevraagd. Geen familie, geen genus, niets: geen fysiologie, niets, niets, niets. Brave Kops! Gij waart veel te goed om professor te wezen.’

Dat oordeel had deels te maken met het feit dat zich in de eerste helft van de negentiende eeuw een nieuwe, hervormingsgezinde generatie wetenschappers aandiende die zich verzette tegen hun voorgangers die in hun ogen de neiging hadden de bekende, platgetreden paden te blijven bewandelen. Coryfeeën als fysioloog Franciscus Donders, de al genoemde chemicus Gerrit Jan Mulder of zoöloog Pieter Harting lieten zich laatdunkend en soms zelfs ridiculiserend uit over hun leermeesters. Waar de wetenschap tot nu toe vooral geleund had op de imitatio, deed in de eerste helft van de negentiende eeuw allengs de creatio haar intrede. Belezenheid was niet meer voldoende; een echte wetenschapper ‘ontdekte’.

Kops stond wat de botanie betreft nog vooral op de schouders van zijn voorgangers, maar de belangstelling voor de landhuishoudkunde was wél groot: in het cursusjaar 1828-1829 volgden veertien studenten de botanische colleges bij Kops, terwijl 42 studenten intekenden voor zijn lessen in de landhuishoudkunde. In de winter van 1818-1819 nam Kops de hele tuin op de schop. Hij richtte de hortus in conform zijn specifieke leeropdracht: een groot deel werd veeleer moestuin dan systeemtuin.

Armand Heijnen

Passage uit het boek ‘Bloeiende Wetenschap’. 375 jaar Botanische Tuinen Utrecht. Uitg. Matrijs, 2014