Evert van der Zouw - Iedereen kent het gevoel wel. Het idee hebben dat je iets vernieuwend hebt ontdekt. Maar achteraf blijkt dat het al lang bestond. Iemand anders was je voor. En als je dat idee gaat bestuderen blijkt dat het nog een betere uitvoering is dan dat jij had bedacht.

Ik heb iets met bijnamen en dacht dat die van ongeveer honderd jaar geleden degene waren met de mooiste woordspelingen. Na bestudering van oude documenten in archieven van de rechtbank bleek, mijn inziens, het tegendeel waar. In vervlogen tijden waren de mensen die bijnamen toebedeelden veel vindingrijker.

Hendrick Karelsen was een crimineel die aan het begin van de achttiende eeuw de stad Utrecht als zijn werkterrein had gekozen. Hij was hiervoor al eens verbannen uit de stad, maar keerde als een vlieg op een druppel stroop terug. Bij zijn terugkomst maakte hij zich schuldig aan inbraak samen met twee kornuiten genaamd ‘De Fransman’ en ‘Jan Swier’. Ondanks zijn criminele activiteiten had hij vermoedelijk vrome praatjes en werd hierom de ‘Goddeloze Dominee’ genoemd. Hij werd in 1712 door het Hof van Utrecht veroordeeld tot ophanging en zijn lichaam werd tentoongesteld aan het publiek.

De ‘Goddeloze Dominee’ is misschien wel eens op bezoek geweest bij Fijtje Alpherts. Zij was aan het begin van de achttiende eeuw een dame van lichte zeden. Gezien haar nevenactiviteiten nam ze het niet zo nauw met alles en kon je aardig met haar dollen. Ze werd dan ook ‘Fijt van Dolligheid’ genoemd. Naast het maken van vertier hield ze zich ook bezig met diefstal en inbraak. Ze werd hiervoor in 1720 door het Hof van Utrecht veroordeeld tot geseling, brandmerking, de schandpaal, naar het tuchthuis en verbannen uit de stad.

Of de twee elkaar gekend hebben? Joos mag het weten. In de zin hiervoor geen spelfout of de jongensnaam op zijn Utrechts. Joos is een synoniem voor de Duivel. Halverwege de zestiende eeuw begaf de landloper Christoffel Cuevelaar zich in de stad. Aangezien hij geen inkomsten had was het bijna vanzelfsprekend dat hij zich schuldig zou maken aan diefstal. Hij werd ‘Maat Joos’ genoemd, als was hij een kameraad van de Duivel zelf. Het Hof van Utrecht nam geen risico en veroordeelde hem in 1564 tot de brandstapel.

In deze periode kwam Hans de Cock vanuit de plaats Turnhout, dat in het huidige België, ligt naar onze stad. Ondanks zijn jonge leeftijd was hij een crimineel met al een aardige reputatie. Hij had zich samen met drie anderen schuldig gemaakt aan geweldpleging, straatschenderij en het dienst nemen bij de vijand. Dit was het Spaanse leger tijdens de Tachtigjarige Oorlog. De ‘Jongbedorven van Turnhout’ werd hiervoor in 1576 door het Hof van Utrecht veroordeeld tot ophanging.

Als laatste wil ik mijn favoriet niet ongenoemd laten. Het betreft Claes Petersz die ‘Mooischooier’ werd genoemd. Het was vermoedelijk een knappe verschijning die zich met een kameraad schuldig maakte aan landloperij. Hij werd hiervoor in 1619 door het Hof van Utrecht veroordeeld tot geseling en verbannen uit de stad. Daar had hij maling aan. Hij keerde terug. De ‘Mooischooier’ maakte zich vervolgens schuldig aan diefstal en inbraak. Hiervoor werd hij in 1626 veroordeeld tot geseling, brandmerking, het tuchthuis en verbannen uit Utrecht, Holland en Zeeland. 

Voor meer bijnamen en anekdotes verwijs ik naar mijn boek 'Utrechtse bijnamen' en de bijbehorende website www.utrechtsebijnamen.nl