Raymond Taams - Aan het begin van alweer een weekend bestudeer ik de uitagenda van de papieren DUIC. Bovenaan de pagina prijkt een foto van een serieus kijkende jongeman met lichtblauwe ogen en een terugtrekkende haargrens. ‘Kleine Pijntjes (try-out)’ staat eronder. Het gaat om een voorstelling in podium Hoge Woerd van cabaretier Johan Goossens. Eind dit jaar passeert Goossens de veertig, in ‘Kleine Pijntjes’ behandelt hij het thema verval.

“Godverdomme, de watjes-maatschappij neemt absurde vormen aan”, brom ik onbewust boven een kop koffie. Dit is een weinig empathische reactie van mij. Toch kan ik Johan, die nog zeven volle maanden als dertiger voor de boeg heeft, niet uitstaan. Reden is dat hij pretendeert mijn pijn te kennen en te delen. ‘Johan kreunt steeds vaker als hij even gaat zitten’, lees ik, maar dit is zo’n beetje het minst erge aan boven de veertig zijn.

Ik herinner me hoe ik als veertig-minner ongeveer honderd dagen van tevoren begon af te tellen naar een verjaardag. ‘10 april 2016’, schreef ik ‘s ochtends bijvoorbeeld op een leeg vel, ernaast: ‘109 dagen tot 35’. Dan volgde een lijst met dingen die ik nog wilde doen voor mijn vijfendertigste. Zo gebruikte ik ieder jaar mijn leeftijdsgrens als eindstreep voor een sprint. Handig wanneer je, zoals ik, grote moeite hebt met focussen. Tot en met verjaardag nummer veertig werkte het principe uitstekend.

Nu, krap honderd dagen voor de eenenveertigste, stuit de methode op existentiële twijfels. Prachtig hoor, als het je binnen eenenveertig jaar lukt zus of zo te bereiken. Alleen: wat blijft er uiteindelijk van al die prestaties over? Voor wie of voor wat doe je het eigenlijk? Zulke vragen kwellen mij in aanloop naar mijn eenenveertigste geboortedag. Ronduit pathetisch dat het zich vrijwel onmiddellijk na de magische veertig-grens manifesteert, dat weet ik. Ook ik ben een wandelend cliché.