Peter Oostveen - Ieder jaar rond deze tijd slaak ik weer een zucht van verlichting: Goddank, Goddank, Goddank, eindelijk weer verlost van die immens treurige en beklemmende deken van donkerte die ons leven maandenlang in de greep houdt. Die voor het gevoel permanent regenachtige grauwsluier die me iedere ochtend bij ’t opstaan weer naar de keel grijpt.

Maar, afgelopen week, zalig, zalig, zalig, als we thuiskomen van ’t werk weer gewoon bij daglicht de boodschappentas uitpakken. En weer koken en eten zonder lampen aan te hoeven doen. En de balkondeur kan weer gewoon op een kier zonder gelijk een waterkoude windvlaag naar binnen te krijgen.

Als een loodzware wintervacht waarvan je jezelf ontdoet, er is weer lucht, ruimte, bewegingsvrijheid, je omgeving en jijzelf lijken weer te gaan “ademen”. Mijn woonomgeving in de binnenstad krijgt weer kleur. Kortom, een euforisch gevoel, het is weer VOORJAAR.

En toch, ook ieder jaar weer, onder die euforie, een latent, onbenoembaar gevoel van leegte, gemis. Iets wat ontbreekt, en wat onrustig maakt. Ook een gevoel van nostalgie, weemoed, melancholie. Dit jaarlijks in de lente terugkerende gevoel was lang een mysterie voor me. Wat was ‘t, ontwaken uit de winterslaap, “voorjaarsmoeheid”? Inmiddels ben ik er achter, het is niet echt verontrustend of zo, het is een oude reflex uit mijn vroege jeugd in Overvecht, het is weer ROLSCHAATSTIJD.

In de jaren '70 had Overvecht (noord) een volstrekt eigen en authentieke dynamiek. Een ongeschreven stelsel van leefregels en –patronen. Zoals kloosterlingen leven met de getijden, zo leefden de Overvechters met hun eigen tradities. Gebruiken die zich om onverklaarbare redenen in het collectieve bewustzijn van de mensen hadden genesteld. Ze stroomden vrijelijk door de haarvaten van de wijk. Overvechters “ademden” hun eigen dynamiek.

Midden in de winter, als het gesneeuwd en gevroren had, trokken de Overvechters massaal naar “de bult” aan de Gambiadreef. Met ware doodsverachting van de spek- en spekgladde ijsklomp afsjezen. Midden in de zomer de tegenovergestelde traditie, het volstrekt onschuldige kat- en muisspel met de politie en brandweer. De weilanden tussen Overvecht en De Vecht werden door de buurtjongens in de fik gestoken. In plaats van dat hulpverleners met stenen bekogeld werden, gingen bewoners en brandweer gebroederlijk de strijd tegen de brand aan. Natuurlijk werd er wel eerst gezamenlijk voor gezorgd dat de branden een “bestrijdbare” omvang hadden.

Maar, het meest magische moment van het jaar was toch wel het ogenblik dat het opeens na ’t eten nog een uurtje licht bleef. Alsof één of andere onzichtbare entiteit hiervoor het plotselinge startsein gaf, bonden de buurtkinderen ze onder: de rolschaatsen, het was weer “ROLSCHAATSTIJD”. Vergelijk het met dieren die na de winterslaap uit hun holen kruipen of kuikens die hun nest verlaten. De atmosfeer in de wijk was van ’t ene op ’t andere moment opgetogen, nerveus, opgewonden, zwanger van verlangens, verliefdheid en verwachtingen.

De wijk kwam weer tot leven. In het kielzog van de kinderen kwamen de ouders. Want, de allerkleinsten moesten natuurlijk ook rolschaats les krijgen. De balkondeuren gingen weer open en het kopje koffie na ’t eten werd buiten genuttigd. Oma Bresser zat weer met haar naaiwerk op het balkon. Opa Buitenhuis ging in de weilanden weer op zoek naar bruikbaar materiaal voor zijn knutselwerk. De “Vlogtmannetjes” zaten op hun balkon weer te “schemeren”.

De Overvechters hadden in de jaren '70 al zorgen zat, velen zat ’t niet mee. Maar, de getijden van de tradities gaven houvast, stabiliteit, verbondenheid, solidariteit, tot op bepaalde hoogte ook zekerheid. De tradities waren de smeerolie van de wijk. Wetenschappers zijn dat later geloof ik “sociale cohesie” gaan noemen.

De rolschaatstijd duurde niet zo heel lang, hooguit een paar weken. Zodra ’t nieuwtje er af was bracht ’t getijdenboek weer andere tradities. Rolschaatsen ging over in knikkeren voor de jongens en ik geloof touwtje springen voor de meisjes. Ik kan me althans niet herinneren dat de meisjes mee knikkerden. Maar, de jongens en meisjes vonden elkaar weer in het “stoepranden”. Dit alles ging zo door tot de grote vakantie. Tijdens de zomeravonden ging men vissen of de Maarsseveense Plassen bleven langer open. En natuurlijk de legendarische hooibranden in de Vechtzoom.

Het ging er in de jaren '70 in Overvecht gemoedelijk aan toe. Cyberpesten en “sexting” bestonden nog niet. Obesitas onder kinderen evenmin. Hoe had dat ook gekund, kinderen waren immers voltijd in beweging. Ik kan me ook niets herinneren van “enge mannetjes” die ’t op kinderen hadden voorzien. Ouders konden hun kinderen met een gerust hart overlaten aan de collectieve zorg en controle van talloze buurtvaders, -moeders, -ooms, -tantes, -opa’s en –oma’s. En, anders dan nu, mensen hadden tijd, geen zeeën van tijd, maar wel gewoon tijd. Werden niet opgejaagd door smartphones of vals sentiment van opgedrongen ambities en maakbaarheid.

Als ik weer eens artikelen lees over hoe de politiek zich zorgen maakt over Overvecht, dan gaan mijn gedachten altijd weer terug naar mijn jeugd in die wijk. Ik snap ’t ook wel, zo’n wijkwethouder Kees Diepeveen. Het college en de gemeenteraad willen dat Overvecht uit ’t slob wordt gehaald. Tsja, dan wordt de wijkwethouder geacht met een beleidsnotitie te komen. Dat hoort nu eenmaal zo. Een actieplan, een offensief, een pact met puntig geformuleerde beleidsdoelstellingen.

Als ik zelf wijkwethouder was, zou ik ook met een beleidsnotitie komen. Wellicht zou ik ‘m, zoals de huidige, ook “Samen voor Overvecht” noemen. Ik zou de beleidsnotitie naar de raad brengen, deze ook met verve presenteren en verdedigen. Maar, maar, maar, ergens in m’n achterhoofd zou ik denken en ’t de Overvechters weer toewensen: gewoon lekker met z’n allen rolschaatsen, knikkeren, touwtje springen, stoepranden, schemeren, vissen, in de winter sleeën. Het zou niet de oplossing voor alles zijn, maar woonwijken in z’n algemeenheid en Overvecht zouden er zeker niet slechter van worden.