René van Maarsseveen - ‘Ha Dennis’, roep ik enthousiast als ik mijn goede vriend Dennis zie lopen op de Oudegracht.

‘Hé René’, roept hij terug. We lopen naar elkaar toe. Hoe lang is het geleden, denk ik terwijl ik van Strand West naar hem toeloop. Langer dan gebruikelijk. We zagen elkaar de afgelopen twee jaar minstens elke maand, nu is het alweer twee, misschien drie maanden geleden.

‘Ha René’, zegt Dennis als we elkaar op de Jansbrug ontmoeten en hij mij de knuffelbegroeting geeft die ik ken van zijn familie. Het warme en gemeende verwelkomen van herkenning en vriendschap, maar waarvan de vorm vanuit mijn achtergrond nog steeds soms ongemakkelijk voelt.

‘Goh, Dennis, eindelijk die snor eraf. Staat je een stuk beter’, zeg ik ter begroeting.

‘René, die snor is er al een jaar af en we hebben elkaar daarna al meerdere keren gezien’.

‘Er is iets. Heb je wat met je haar gedaan?’

‘Nee’, antwoordt Dennis, met wat teleurstelling in zijn stem.

‘Joh, hoe is het?’, probeer ik met een onbedoeld geforceerd enthousiasme in mijn stem.

Mooie vriendschap

In de stilte die volgt zie ik de Dennis die ik al minstens twintig jaar ken. We hebben samen van alles meegemaakt; mooie dingen, verdrietige dingen, intieme momenten toen zijn vader overleed en situaties waar ik wat afstand hield, bijvoorbeeld toen hij een hoogoplopend meningsverschil had met een van zijn broers.

Hij ziet er goed uit, denk ik, gezond, getraind en met een glans van geluk in zijn ogen. Mooie momenten van vriendschap schieten door mijn gedachten.

‘Joh, je ziet er geweldig uit. Nieuwe vriendin?’, vraag ik enthousiast.

‘René, kijk nog eens goed’, reageert Dennis afwachtend met een neutrale houding.

‘Dennis, doe niet zo gek. Wat is er? Sorry dat ik over je snor begon’.

‘René!’, zegt Dennis resoluut, ‘hou op met die flauwekul. Kijk nog eens goed’.

Weer even een stilte. Korter. Want ineens zie ik het. Terwijl ik tranen voel opkomen stamel ik, ‘Dennis, Dennis, je bent, je bent donkerbruin’.

Surinamer

‘Ja René, ik ben bruin, Surinamer, zeg maar gewoon zwart’.

‘Mmmmaaaaaaar dat maakt toch niet uit’, zeg ik geschrokken van mijn emotie en de openbaring.

‘Nee, ik weet het’, antwoordt Dennis, ‘het maakte nooit uit. Maar die gefrustreerde trut zet ons minstens vijfentwintig jaar terug’.

Ik denk te begrijpen wie en wat hij bedoelt.

‘Normaal begint een gefrustreerde, onzekere vrouw over rondslingerende onderbroeken, de sms’jes die je hebt met vrouwelijke collega’s of ze komt met iets anders. Iets onbenulligs waarbij je als man en vrouw beide weet: dat is het verschil tussen Venus en Mars’, zegt Dennis, terwijl ik rustig naar hem luister.

‘Nee, deze moet bij een stel foute Turken over racisme gaan roepen. Ineens zijn wij Surinamers geen autochtone Nederlanders meer, maar zwarte Nederlanders en zwarte pietenhaters. De lange weg die we zijn gegaan van naar Nederland komen, weggestopt worden in de Bijlmer tot een gelijkwaardige plek in de Nederlandse samenleving. Het is in één klap weggeslagen. Nederlanders zien ons ineens niet meer als medemens, maar als die fout in de Nederlandse geschiedenis’.

‘Dennis, overdrijf je niet een beetje’, is alles wat ik kan uitbrengen.

‘Nee René. Wij kennen elkaar al jaren. We hebben meerdere bijzondere ervaringen samen. Je weet dat ik van jou en je familie houd als van mijn eigen familie. Toch is er wat veranderd de afgelopen weken. Niet tussen ons, maar op mijn werk zie, hoor en voel ik het. Ineens ben ik Dennis niet meer, maar zo’n zwarte. Zo’n zwarte als die trut. Zo’n zwarte als die hoeties en toeties’.

‘Hutu’s en Tutsi’s', verbeter ik ongepast.

Historisch besef

‘Ja, ja, dat weet ik ook wel’, reageert Dennis ongeduldig, ‘hoeties en toeties, dat zei die collega bij de koffiemachine. Heus, het is een intelligente presentatrice, maar even nadenken voor al die mediazoekerij, wat historisch besef en wat verder denken dan haar beschadigde ego is er niet bij’.

‘Hé Dennis’, maan ik mijn vriend, ‘laten we even teruglopen naar het moment dat we elkaar zojuist zagen en elkaar opnieuw ontmoeten’.

Dennis lacht. Hij herkent mijn relativerende nuchterheid, vermoed ik. Daarmee is eigenlijk de situatie al herstelt. Toch lopen we allebei naar de Oudegracht, ieder naar de rand van de brug vanwaar we kwamen. Even later voel ik de armen van Dennis weer om mijn lichaam. Met een warme hand klopt hij vriendschappelijk op mijn rug.

‘René, dat ik jou hier tref. Het is te lang geleden’, zegt Dennis enthousiast, ‘laten we wat drinken. Een Ierse koffie bij Oudaen’.

‘Ja, goed idee. Drie maanden inhalen bij een donkerbruine koffie met een wit slagroomrandje en een onzichtbare spiritualiteit’, zeg ik, terwijl we naar de binnenstadzijde van de Oudegracht lopen. Dennis glimlacht. Dennis, mijn donkerbruine vriend.