René van Maarsseveen - Vanuit mijn oude kantoor naar de binnenstad pakte ik altijd de fiets. Met de auto kostte de afstand me minstens een half uur, met de fiets slechts iets meer dan een kwartier. Bovendien had ik beweging, dus werkte het op twee manieren in mijn voordeel.

Nu de afstand wat groter is en vorige week de kou en wind me niet uitnodigde de fiets te pakken, dacht ik ‘ik neem de bus’. Voor mijn vak is het goed op de hoogte te blijven van allerlei en een ervaring met de bus hoort daarbij. Aldus reed ik van Vreeswijk richting Neude.

De bus reed zo goed als leeg richting Utrecht. Maar bij Kanaleneiland stonden meerdere mensen te wachten. Een oudere vrouw zag ik moeizaam, als laatste naar de bus schuifelen. Bij de opstap werd ze geholpen door twee Marokkaanse jongens, die bij een groepje jongeren hoorde dat al in de bus lachend stond toe te kijken.

De buschauffeur wachtte rustig tot de vrouw een plek had gevonden. En die vond ze, zoals het toeval wilde, in ongeveer het midden van de bus tegenover mij.

De bus was nog niet opgetrokken of ze begon al tegen me te praten. ‘Ik ga naar mijn dochter’, begon ze en ik wist ineens weer waarom ik een hekel heb aan openbaar vervoer, met name de bus.

Maar dat ik de ongevraagde gesprekken in het openbaar vervoer niet prettig vind, betekent niet dat ik een hekel heb aan mensen. Dus volgde een gesprek, waarbij de vrouw hoofdzakelijk het woord voerde. En toen, na haar kleinkind, de nieuwbouw en werkzaamheden in Utrecht en de veranderingen in de zorg, was er ineens een verhaaltje voor deze column.

‘Vorige week moest ik naar de Gemeente, naar het nieuwe stadskantoor’, zei de vrouw, ‘omdat ik slecht ter been ben en weinig begrijp van formulieren en moderne dingen, ging ik met mijn zoon. Hij haalde me op met zijn auto.

Bij de ingang van het stadskantoor werd mijn zoon gemaand door te rijden. Hij mocht er niet stoppen om zijn moeder te helpen uitstappen. Een man met een oranje uniform zei dat hij zijn auto in de parkeergarage moest zetten. De dichtstbijzijnde was de Jaarbeurs, vertelde hij erbij’.

Knikkend luister ik naar haar verhaal. Ik ben al een tijdje niet in de binnenstad geweest en ik hoop er later, na mijn afspraak, nog even te kunnen kijken.

‘We zijn teruggereden naar huis, want zo’n afstand lopen is voor mij niet te doen’, vervolgt de vrouw. ‘Thuisgekomen heeft mijn zoon op internet gekeken, maar informatie over parkeren staat niet op hun site. Wel de parkeergarages in de omgeving van het Stadskantoor, niet hoe een vrouw als ik het Stadskantoor kan bereiken’.

‘Het lijkt me vreemd dat ze daar bij de gemeente geen oplossing voor hebben’, zeg ik, ‘heeft uw zoon niet even gebeld?’.

‘Ja, uiteindelijk wel, maar het is slecht geregeld en waarom staat het niet op hun site. Ze willen toch zo graag klantvriendelijk zijn. Trouwens je moet tegenwoordig een afspraak maken als je iets wilt regelen met de gemeente Utrecht. Ze veinzen meer contact te willen met ons, maar maken de afstand steeds groter. Klantvriendelijk noemen ze dat’, zegt de vrouw die geleidelijk een heftiger toon aanslaat.

‘Ach, het zal wel nieuwigheid zijn’, probeer ik haar te kalmeren, ‘ze zitten er nog zo kort en ineens allemaal in één kantoor. Als het nog niet is geregeld dat mensen als u er gemakkelijk kunnen komen, dan komt dat vast nog’.

‘Ik help het je hopen, gegroet’, antwoordt ze, terwijl ze bij bushalte CS naar de uitgang schuifelt.

Ik heb zelf nog even naar het Stadskantoor gebeld. De receptioniste vertelde me dat je met je auto kort voor de deur mag staan om iemand uit of in te laten stappen. Voor het overige moet je inderdaad naar een parkeergarage in de omgeving. Mensen met een invalide parkeervergunning mogen in bepaalde gevallen op de parkeerplaats van de gemeente staan, achter het Stadskantoor.