Ook Utrecht ontsnapt niet aan de ramp van het coronavirus. Hoe beleven de Utrechters dat? Nieuws030 laat ze aan het woord in de Corona-kroniek.

Jeroen Wielaert - Kronkel. De man en zijn kruk

De man ging naar het café en wist zeker dat hij voor een gesloten deur kwam te staan. De loop was eruit, hij wist het – dat kolerevirus, maar het was zijn vaste gang en die liet hij zich niet afnemen. Op weg naar het café bleef in ieder geval dat traject open als onderdeel van de vaste kroegtocht op de fiets die zo'n vertrouwde rode draad was geworden in een bestaan waar verder alle richting uit verdwenen was. 

De kruk. Hij zag hem staan door het glas van de deur dat opvallend transparant bleef. Blijkbaar kwam de werkster toch nog om het raam te zemen, als een belofte van spoedige opening in tijden van intelligente lockdown. De man schudde zijn hoofd voor dit vertoon van door de hoogste nood aangescherpt gezond regeerverstand. Die kruk, daar wilde hij weer zitten. 

Een troon was het niet, hij was al lang de tijd voorbij dat hij een aanvaardbare positie bekleedde en die was lang niet altijd koninklijk geweest. Hij had het wel naar behoren gemaakt en dat was weer afgebroken tegen zijn zin. Op die kruk had hij zijn succes gevierd en hij was er ook de teloorgang op uit komen zitten. Een rotsvast meubel van onvermijdelijke vergankelijkheid. Vier poten, een ronde zitting – net genoeg voor een gevoel van vastheid in een geïmplodeerd geestelijk heelal. Die kruk was het tijdloze steunpunt van overeind blijven bij het verglijden van de beste dagen. Nog wilde hij niets weten van de schemering van het leven. De avond moest mooi zijn.

De drank, dat was de kern niet, hoewel het ooit begonnen was om het bier, de borrels. De man was het type geweest dat een neut kon aanbevelen om inwendig een goed plaatsje te zoeken, omdat het vol ging worden in de loop van een onmatige zitting. 

Hij had het genoegen gesmaakt om bargenoten onbekwaam te zien worden, om er daarna nog een op hun gezondheid te bestellen. Hij herinnerde zich de herinneringen die hij niet meer had, omdat het bijvullen ook hem niet goed was bekomen. En dat ze hem hadden herinnerd aan beneveld gedrag dat hij voorgoed wilde vergeten.

De man keek naar de muur waar de portretten van de vaste jongens hingen, ooit met treffende hand getekend door een toffe kunstenares die hij innig had begeerd, een wens die nimmer was vervuld vanwege reeds bestaande verbindingen. Beweging vol vrije bedding tussen de lakens was destijds toch geen probleem geweest en daar waren nu juist moeilijkheden van gekomen, want bij het verruimen van de zeden kwamen de mensen hun eigen beperkingen tegen. Er was veel moois vergaan in geïdealiseerde beschikbaarheid van elkaars lijf en ziel. De tijden hadden dat geleerd met alle weemoed van dien.

Er waren er al wat gegaan die daar hingen. De man besefte het met spijt. De een had hij beter gekend dan de ander, stuk voor stuk mensen met eigenaardigheden die ze graag etaleerden, of liever voor zich hielden. Zo waren de mensen. Stuk voor stuk uniek. Wat was hij steeds blij om hen van de muur terug te zien die nog levend aan de bar kwamen hangen. Wat zou hij ze graag snel terug zien, het virus voorbij. Gewoon weer samen ouwe jongens en meisjes zijn. 

Dat heeft de man allemaal thuis overdacht, in ongeduldige melancholie, maar met de zekerheid dat de deur op een dag weer open gaat en dat zijn kruk er nog staat, virusvrij in het oude stamgastencafé aan de Biltstraat.