Door  - Het nieuwe station in Utrecht is lelijk. Niet een beetje lelijk, maar echt lelijk. Van het golfplaten dak tot de merkwaardig-gekleurde vloer, alles doet er aan mee om het geheel een uitstraling te geven van een vliegveld in een ver en arm land, of van een crematorium in Albanië (van voor 1989). Het is nog niet af allemaal, maar de kans dat de lelijkheid na voltooiing ineens weg is, begint met de dag kleiner te worden.

Jammer genoeg is het grijs-blauwe en zeer felle licht gebleven, ook na de verbouwing. Alle gezichten krijgen daardoor een lijkkleur, wat als bij-effect heeft dat je een stoet zombies ziet voorbijtrekken, op elk uur van de dag; het station is niet helemaal echt, net als de mensen die er rondlopen.

Het reizen per trein is de afgelopen decennia definitief van haar romantiek ontdaan. Na de reclame voor ‘krantje, croissantje’ werd alles minder. Het krantje werd de Metro en het croissantje werd hamburgers, frites en andere sterk ruikende etenswaren. Na tien uur ’s ochtends lijkt het interieur van de gemiddelde trein in Nederland eerder op een vuilnisbelt (of op een festivalterrein na afloop van de laatste concerten) dan op het interieur van een trein.

Bovendien is het te druk in Nederlandse treinen, om prettig te kunnen reizen. Je kunt niet prettig lezen of mijmeren terwijl naast je iemand zit te bellen, tegenover je iemand een hamburger eet en even verderop iemand zit die heel erg naar zweet ruikt, of naar een parfum dat van het kwijl van doodzieke bevers is gemaakt. Genoeg, dit gemopper van een middelbare man.

Ik herinner me een treinreis van Praag naar Theresienstadt. Een stoptrein met houten vloeren. In onze coupé zat een mevrouw met een mand vol kippen, levende. Er was om de drie minuten een halte, soms midden in het open veld. Om twaalf uur in de middag stopte de trein en ging iedereen lunchen in een houten keet, waar allemaal grote pannen met eten stonden opgesteld. Ik heb daar de lekkerste bonensoep ooit gegeten. Soms denk ik daar nog aan terug. Je zou bijna vergeten dat je onderweg was naar Theresienstadt.

Tot twee jaar geleden ging ik regelmatig naar het voormalige Oost-Duitsland. Na Potsdam, waar we de gewone trein die naar Berlijn zou gaan verlieten, werd het avontuurlijk. En in Magdeburg stapten we in een veredelde tram van de Ostdeutsche Eisenbahngesellschaft. De conducteur zat in de afdeling eerste klas, die uit vier stoelen bestond. En kwam zelf de kaartjes verkopen. Bij elke halte stond een vervallen fabriek, uit de tijd dat hier nog veel staalfabrieken waren. Het was bijna jammer om in Brandenburg a/d Havel aan te komen. Een echte stad.

Hierboven ben ik twee keer in de val van de melancholie getrapt. Een keer door de reis naar Theresienstadt te idealiseren (maar in werkelijkheid duurde zij lang en was er niet veel aan) en een keer door de reizen met een gezin dat al in ontbinding was te projecteren op een boemeltje door wat ooit de DDR was. Ik liet me even door de weemoed bevangen en hop, daar ging ik. Door de mand.

Elke treinreis kan heel mooi zijn. Ook tussen Amsterdam en Utrecht bijvoorbeeld. De boemel van Den Bosch naar Breda of Roosendaal. Of een reis van Parijs naar Marseille in een TGV, waarin ik eigenlijk misselijk werd, al was ik onder de indruk van de snelheid die ik onderging. Een station hoeft niet mooi te zijn, ook dat was een uiting van misplaatste melancholie. Maar zo lelijk als Utrecht C.S. nu gaat worden, na al die jaren en na al dat geld – nee, daar kan straks zelfs geen melancholie tegenop.

(Dit artikel is een blog van Breukers op zijn website: klikhier)

De passage boven Utrecht C.S. Foto: Ton van den Berg

De hal. Foto: Ton van den Berg

Foto: Ton van den Berg