De rubriek Welvaart Utrecht over de opkomst van de stad in de afgelopen vijftig jaar, iedere maandag, woensdag en vrijdag in Nieuws030.

Louis Engelman - Zou je ons wonen, zoals ik in de vorige aflevering beschreef, tegenwoordig Spartaans noemen, het kon echt nog wel erger. Toen al realiseerde ik me dat wij in onze jaren-dertig-woning in relatieve luxe leefden. Het kon veel slechter. Zo vertelde oud-wethouder Ad van Hassel (PvdA) me dat hij tussen 1939 en 1956 in de Utrechtse Sterrenwijk opgroeide. Hij zag er als kind de verpaupering. ‘Die witte huizen waren er na de eerste wereldoorlog neergezet als tijdelijke woningen, voor maximaal 25 jaar. Daarna zouden ze gesloopt worden. Maar dat ging vanwege de tweede wereldoorlog niet door.’

Van Hassel herinnert zich nog goed dat de woningen tijdens de oorlog volledig werden gestript. ‘Alle hout dat weg kon werd eruit gesloopt om de kachel te laten branden. Met name in de hongerwinter gebeurde dat. De trap naar zolder, de tuinhekjes, ze werden allemaal tot houtjes gehakt om de woonkamer te verwarmen en om te kunnen koken. Kolen waren er toen niet meer te krijgen. Daardoor waren die huizen totaal uitgewoond.’

Logisch dus dat hij blij was toen het gezin in 1956 naar Zuilen verhuisde. ‘Daar hadden we een douche. Wat een luxe! In de Sterrenwijk hadden we alleen een koudwaterkraantje boven de gootsteen. Voor een wasbeurt ging je naar het badhuis, of als klein kind in de teil voor de kachel. Ik weet nog dat ik het prachtig vond om waterspetters tegen de kachel aan te gooien, want dart siste zo mooi.’

In de naoorlogse periode van ‘wederopbouw’ werden er in hoog tempo in Nederland 1,5 miljoen huizen gebouwd. Overwegend sober uitgevoerde huurwoningen. In Utrecht werden Hoograven, Kanaleneiland en later Overvecht uit de grond gestampt. Toch kon er – mede door de babyboom - onvoldoende aan de grote vraag worden voldaan. Met als gevolg dat in 1962 de woningnood officieel tot volksvijand nummer 1 werd verklaard.

In de jaren zestig was de druk op de woningmarkt nog onverminderd hoog. Dat gold zeker voor de woningzoekenden die niet waren getrouwd zoals indertijd Els Leicher, de latere gemeentelijke wijkmanager. ‘Je werd bij Bureau Huisvesting dan gewoon niet ingeschreven’, vertelt ze.

Net afgestudeerd zocht Els rond 1968 een huisje in de binnenstad. ‘Wij wilden wat anders dan de generatie van onze ouders. Voor hen was een nieuwbouwhuis in Hoograven, Kanaleneiland, Transwijk of Overvecht het toppunt van hun carrière. Dat ervoeren zij als een grote sociale verbetering. Voor ons was dat niet zo. Wij waren juist veel meer gecharmeerd van de oude wijken. Die vonden we veel specialer dan die saaie nieuwbouw. Maar dan moest je wel de koopmarkt op.’

Wat daar toen werd aangeboden was doorgaans van zeer matige kwaliteit. In een uitgave van de gemeente van 1968 werd gemeld dat de staat van de huizen in de wijken rondom het stadscentrum, zoals Wittevrouwen en de Vogelenbuurt, in 60 procent van de gevallen onvoldoende tot slecht te noemen was.

Els liet zich er niet door afschrikken. Zij kocht een huisje in de Dirkje Mariastraat in de Tweede Daalsebuurt. Voor de prijs van 19.500 gulden! ‘Veel studentachtige mensen deden dat’, zegt ze. ‘Die hoger opgeleiden vonden het leuk om in zo’n buurtje te wonen. Dat mengde ook wel aardig. Zelf werd ik door mijn buurtgenoten altijd als ‘de student’ aangesproken.’

Maar bouwkundig en qua luxe was haar onderkomen geen paleisje. Er zat geen badkamer in, en de wc was een buitentoilet met beerput. Het keukentje was in tientallen jaren niet veranderd. Met beperkte middelen werd die aangepakt, kwam er een toilet binnen en een kleine badkamer.

Dirkje Mariastraat in de jaren zeventig. Foto: Het Utrechts Archief

Volgens Leicher had de gemeente indertijd wel ‘een soort van besef’ over de vernieuwing van de stad, maar wist ze absoluut nog niet hoe dat aan te pakken. Om die reden kreeg ze – toen ze er koud 6 maanden woonde – een aankondiging dat haar woning onbewoonbaar verklaard zou worden.

Els: ‘Dat gebeurde vanuit de gedachte: laten we ze eerst maar laten verkrotten, dan kunnen we ze later altijd nog slopen. Dat was toen ongeveer de mentaliteit binnen de gemeente. Er was totaal geen gevoel van urgentie, er zat helemaal geen visie achter. Met name bij de particuliere eigenaren wist men niet hoe met de verbetering van de stad om te gaan.’

Maar die ‘studenten’ bleken, aldus Leicher, veel mondiger dan verwacht. Die begonnen zich te bekommeren om de oude wijken. In Utrecht richtten zij de Samenwerkende Utrechtse Wijk Komité’s (SUWK) op. Els: ‘Zo ontstonden er groepen in de buurten die zich verzetten tegen de verkrotting en plannen maakten om de huizen op te knappen. Bovendien was het de tijd van Marcel van Dam en Jan Schaeffer die landelijk het besef bevorderden dat er iets moest worden gedaan aan de vernieuwing van de steden. De gemeente is daar min of meer in meegenomen. Door al die initiatieven is ze zelf ook veel actiever geworden.’

Volgende deel: Industrie gaat ter ziele