In het Stadskantoor is een expositie te zien over '100 jaar werk in Utrecht'. Nieuws030-columnist Vincent Oldenborg hield bij de opening van de tentoonstelling een toespraak.

Een willekeurige werkdag in de jaren vijftig. Mijn vader zet ‘s avonds om kwart over negen zijn alpinopet op, pakt zijn tas met boterhammen en een fles koude koffie, haalt zijn eitje uit de schuur (Voor de jongeren onder ons, een eitje was een eivormige hulpmotor van Berini die als voorwielaandrijving op een fiets was geplaatst) en gaat naar zijn werk.

Hij werkte in ploegendienst en als hij deze nachtdienst van ‘s avonds 10 tot ‘s morgens zes er op had zitten, dan had hij van een bak vol schroot en wat zakken chroom en nikkel zeventig ton vloeibaar speciaal staal gemaakt, samen met zijn ploeg van electro-oven II bij de Demka. Zeventig ton staal dat zijn weg vond in herrijzend Nederland en soms daar buiten. Zo produceerde de vier electro-ovens en de Siemens-Martin oven een kleine 1000 ton staal en gietijzer per dag.

Utrecht werkte in de jaren vijftig en Utrecht werkte hard. Dat hadden ze altijd al gedaan. In de steen en pottenbakkerijen langs de Lauwerecht bijvoorbeeld. Bij de mosterd en andere molens op de stadswallen, in de smederijen en bij de wagenmakers. 

De industrialisatie kwam misschien wat laat op gang in het Stichtse maar gedurende driekwart van de vorige eeuw sprak Utrecht een stevig woordje mee waar het industriële activiteit betrof. Met name de opening van het Merwedekanaal in 1892 en de ontwikkeling van het spoorwegknooppunt Utrecht in de late negentiende eeuw gaf een enorme boost aan de grootschalige industriële productie in Utrecht.

Ik sprak al over het staal van de Demka. Een deel daarvan bleef in de stad. Werkspoor, de buur van de Demka, gebruikte het voor de productie van onder andere rollend materieel, motoren en bruggen, Jaffa in Lombok maakte er pompen, motoren en transportbanden van, Neerlandia in Hoograven zette het om in staaldraad en spijkers.

Utrecht was een maakstad. Maar het was niet alleen metaal en machinebedrijven die, aangetrokken door de gunstige vervoersfaciliteiten naar Utrecht kwamen of zich sterk uitbreiden. De coöperatieve Stichtse olie en lijnkoekenfabriek in Oog in Al, later bekend als Cereol, en Hooghiemstra aan de Wittevrouwensingel waren grote spelers op het terrein van veevoeder en plantaardige olie.

Als je nu door de stad rijdt kun je je haast niet voorstellen dat het nog geen vijftig jaar geleden is dat Utrecht letterlijk gonsde van de industriële activiteit. 

In 1960 werkte 40 % van de Utrechtse beroepsbevolking in de industriële sector. Naast de genoemde grote bedrijven waar er ook diverse kleinere spelers. Philips lasstaven, Hopmi fietssloten en stalen meubelen, Pannevis machinefabriek, Hamburger lood- en zinkpletterijen, Avery , Boekhoven Bosch en Lumax in het drukwerk, de Lubro broodfabriek. De Korenschoof aan de Kaatstraat en niet te vergeten de beenzwartfabriek of Benenkluif aan de Lauwerecht. 

Vanaf het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw komt de klad er in. Een wereldwijde staalcrisis, buitenlandse concurrentie van de zogenaamde lage lonen landen, verscherpte milieuregels, want veel bedrijven die ooit aan de rand van de stad begonnen waren, lagen inmiddels volledig binnen de woonwijken met alle overlast van dien. Woonwijken die overigens voor een belangrijk deel gebouwd waren om al die werknemers een woning te bieden. 

Het een na het andere bedrijf moest fuseren, reorganiseren, inkrimpen en uiteindelijk sloten vele de poorten.

Utrecht veranderde in betrekkelijk korte tijd van een maakstad in een denkstad. En dat is Utrecht nog steeds. Inmiddels vindt nog slechts 8 % van de Utrechtse bevolking een baan in de industrie. 

Hier en daar vind je nog kleine stukjes van het industriële verleden terug. Een schoorsteen, een ongebruikt stuk spoorrails, een voormalige fabriekshal, een elevator op een kade. 

En veel gebouwen die een tweede of zelfs derde leven begonnen zijn. Want de stad past zich aan aan veranderende tijden en zoekt naar nieuwe kansen. Zoals in 1916 de eerste jaarbeurs plaatsvond om het Nederlandse en Utrechtse bedrijfsleven nieuwe kansen te laten ontdekken in een tijd waarin door de Eerste Wereldoorlog ondernemen geen sinecure was, zo zie je ook nu elke dag weer hoe jonge mensen druk bezig zijn om nieuwe wegen te ontginnen.

En langzaam maar zeker begint het maken van dingen weer in de mode te komen. Gaming, 3-D printers en ontwerpers vestigen zich op de diverse hotspots die de stad rijk is en ook in het Sciencepark is de koppeling tussen denken en maken steeds prominenter aanwezig. Utrecht werkt, ongetwijfeld anders dan vroeger, maar zeker zo enthousiast als mijn vader, die genoot als hij al dat nieuwe withete staal in de gietkokillen zag vloeien.

Vincent Oldenborg