Peter Oostveen - Afgelopen nacht was ik getuige van een macabere vertoning. Ik vond mijzelf in de Korte Minrebroederstraat, pal voor het oude stadhuis. Het had allemaal de schijn van een surrealistische schaduwwereld.

De cafés waren verlaten. Een onheilspellende duisternis had bezit genomen van het plein, de atmosfeer was zwanger van onheil en een ondraaglijke geur drong onbarmhartig m’n neusholtes binnen. Ik voelde me miserabel, misselijk, en waande mijzelf in iets wat nog ’t meest weg had van 'Dante’s hel'.

Ondanks het ronduit naargeestige panorama werd het plein bevolkt door een illuster gezelschap dat juist heel goed leek te gedijen in dit apocalyptische binnenstedelijke niemandsland. Er was een hectische oploop van grafdelvers, vrijmetselaars in priestergewaden, grafdragers, notabelen etc. Nachtwakers met fakkels voorzagen de meute van spaarzaam licht. In de traditionele zwarte kledij herkende ik duidelijk onze gemeenteraadsleden. Regenteske tronies onder hoge zwarte hoeden.

De deuren van het oude stadhuis stonden open en er werden ceremonieel kisten naar binnen gedragen. Activiteiten die, zo leek 't, het daglicht en de openbaarheid niet konden verdragen.

Toen het bonte gezelschap mij in ’t vizier kreeg, begaf deze zich in colonne in mijn richting. De meute omringde mij, mij iedere vluchtweg ontnemende. In ’t schijnsel van de fakkels leken de tronies een zekere boosaardigheid te vertonen. De intimiderende situatie boezemde mij angst in. Zweet gutste inmiddels van m’n gelaat.

“Ah, daar bent u dan meneer Oostveen, we hadden reeds op uw komst gerekend”, begon de voorganger van dit gezelschap met norse toonzetting. "Altijd als wij onze snode plannen beramen of uitvoeren steekt u uw hoofd om de hoek. Maar, wij zullen het thans niet nalaten naar u, behorende bij ’t gepeupel, transparant te zijn”.

“Wij zijn bezig diverse oude lijken op te bergen in de kasten van de raadsgriffie die, zoals u ongetwijfeld bekend is, hier gevestigd is. Ah, u vraagt zich af over welke lijken we ’t hier hebben? Het zijn de bestuurlijke kwesties waarvan wij naar de belanghebbenden toe de indruk gewekt hebben, dat er naar ze geluisterd is”. Een satanische bulderlach steeg op uit de kelen van de opgewonden meute en weerkaatste tegen de aan ’t plein liggende gebouwen.

"We hebben het bijvoorbeeld over het lijk van de niet verplaatste tippelzone. Dat lijk moet spoedig worden opgeborgen. Het is het oudste lijk, verkeert in vergaande staat van ontbinding en stinkt derhalve ’t meest. Maar ook recentere lijken beginnen een onwelriekende geur te verspreiden, moeten dus ook spoedig worden opgeborgen. Dit zijn bijvoorbeeld de lijken van de nog niet gesloopte woningen aan de Croeselaan en die van de uitgestelde uitbreiding van horeca in de binnenstad. De raadsgriffie beschikt over speciaal hiervoor ontworpen lucht- en geurdichte kasten die wij iedere vier jaar in de maanden vóór de gemeenteraadsverkiezingen voor dit doel gebruiken”.

"Maar meneer Oostveen, het is goed dat u er bent. We hadden in dit verband voor u namelijk nog een specifieke taak in gedachten. Wij zouden graag zien dat u de komende tijd beheerder wordt van ons mortuarium. Want weet u, de lijken zijn best wel wispelturig en ze mogen voor de gemeenteraadsverkiezingen absoluut niet ontsnappen. Dat lijk van de steeds maar hoger oplopende kosten van de Uithoflijn laat zich ook maar moeilijk beteugelen."

"In de kelder van de raadsgriffie hebben wij speciaal voor u en de lijken een kamertje ingericht. De dames van de raadsgriffie zullen u regelmatig overgebleven bitterballen, vegahapjes, drinken en schone kleren brengen. En maakt u zich maar geen zorgen hoor, gelijk na de gemeenteraadsverkiezingen komen wij de lijken gewoon weer uit de kast halen en kunt u uw gewone leven weer oppakken. Meneer Oostveen, komt u dan met ons mee?”, klonk het enigszins dreigend.

Ik wilde van alles, maar vooral om hulp roepen, maar m’n lippen waren verkleefd en m’n adem stokte. Ik wilde wegrennen, zette m’n benen ook in beweging, maar m’n voeten waren verkleefd met het trottoir. De klauwen van de bloeddorstige meute daalden al op me neer.

De metaalklanken van het Domcarillon beukten meedogenloos op m’n trommelvliezen en met verschrikte opengesperde ogen zat ik recht op in m’n bed, zag ik de geruststellende contouren van m’n slaapkamer, de kast, de stoel, de wekker gaf 03.00 uur aan. M’n hoofdkussen was doordrenkt van angstzweet, m’n hoofd tolde, ik had een bonkende koppijn en ik was gedesoriënteerd. Ik probeerde uit deze nachtmerrie weer bij zinnen te komen, ik snakte naar frisse lucht. Ik opende ’t raam en liet m’n verwarde hoofd over de rand naar buiten hangen. Zweet en kwijl druppelde op de tegels van m’n balkon. ’t Domcarillon hamerde als een gesel van oudtestamentisch kaliber op de daken van de binnenstad neer. Het begon te bliksemen en heftige slagregens volgden.

Beneden onder de straatlantaarn verscheen een macaber ogende gedaante. Het was wederom de voorganger van de raadsleden uit m’n nachtmerrie. Hij stond daar roerloos onder zijn lange zwarte mantel en hoge hoed. Keek met een naargeestige grimas in mijn richting, een ijselijk en sadistisch klinkend lachsalvo ontsnapte uit de krochten van z’n slokdarm en vond zijn weg in de nacht. En zo verdween hij om de hoek, uit mijn gezichtsveld de slagregens in. Opluchting, maar... voor hoe lang?