Raymond Taams - Het was woensdagavond, zeven uur, en de IJzeren Man zat er klaar voor: met een ijskoud halveliterblik Heineken in de avondzon, aan de rand van de vijver in het Julianapark, turend naar een nijlgans met opvallend veel zwart in zijn verenkleed. Het park was vrijwel leeg. Grappig, dacht de IJzeren Man, vroeger had een brutaal mens de halve wereld, tegenwoordig de hele. Zeven miljoen andere Nederlanders keken op dit moment naar mannen in donkerblauwe pakken die voor een vaalblauwe achtergrond uit de doeken deden wat er de komende tijd wel en niet mocht.

De IJzeren Man zou liever ter plekke aan het virus sterven, dan dat hij nog één keer zo’n persconferentie moest bekijken. Vanaf het begin had hij zich geërgerd aan Orwelliaanse frasen als ‘Alleen samen’ en de kleuterleidster-achtige formulering ‘In Nederland geven we elkaar geen handen meer’. Het was natuurlijk allemaal goed bedoeld, maar de IJzeren Man had liever te maken met mensen met slechte bedoelingen. Die kon je van een flinke afstand zien aankomen, wat je de tijd gaf je voor te bereiden op het allerergste. 

Goede bedoelingen waren in zijn beleving in pasteltinten geschilderde tegeltjes waarmee de weg naar de hel was geplaveid. Nu met zijn allen klappen voor de zorg, over vijf jaar ergens een nieuwe Hitler aan de macht door de economische crisis van Weimar-proporties die we onszelf aandoen; de IJzeren Man besloot het maar eens op te schrijven zoals hij het voelde. De vorige – veel mildere – klap in 2008 had immers al tot Brexit en Trump geleid. Bij de Flying Tiger aan de Oudegracht kocht hij de volgende morgen daarom vier dikke, zwarte kaarsen, een voor elk van de vier ruiters van de Apocalyps.