Vanaf zaterdag 15 februari is de expositie De tranen van Eros: Moesman, surrealisme en de seksen te zien in het Centraal Museum. Hoewel het niet alleen een expositie is over het werk van de Utrechtse surrealistische schilder J.H. Moesman, maakt het er wel een belangrijk deel van uit. In 1993 was er ook een expositie met het werk van Moesman, vijf jaar na zijn dood. Zijn stiefzoon Felix Visser (nu mede-organisator van diverse activiteiten rond Moesman: Moesmania) schreef toen voor het Utrechts Nieuwsblad een recensie die wij later ook op deze website mochten publiceren.

Surrealisme in de Bronstijd, of het gelijk van Moesman

Ongeveer vijf jaar na zijn dood, zijn regeerkracht vanuit het graf inmiddels verzwakt, werd vorige week tijdens een besloten opening in het Singer Museum te Laren, de eerste bijna volledige, door drs Loek Brons georganiseerde overzichtstentoonstelling geopend van het oeuvre van de surrealist Moesman die bij zijn leven had gezworen dat een dergelijk evenement niet binnen vijftig jaar na zijn dood zou plaatsvinden.

Een van de redenen was dat hij alle museumdirecteuren hufters vond, klootzakken, zonder uitzondering en zijn leven lang - hij was daarin ongegeneerd duidelijk, zoals in alles. Moesman liet dan ook een breed spoor van gekwetste museumdirecteuren achter. Ze hadden geen verstand van kunst en ze presenteerden hun collecties verkeerd - te witte muren en dat godverdommese eeuwige bovenlicht. In Moesmans monochromatische kracht-terminologie waren het stompzinnige, gevaarlijke idioten.

Brons is geen museumdirecteur (al zou hij daar wellicht voor kwalificeren na deze proeve, in Moesmans optiek) maar kunstzakenman. De talrijke bezoekers hadden dan ook wel Moesmans banvloek over een tentoonstelling durven trotseren - bovendien was er als keurmerk van legitimiteit openeur W.F. Hermans.

Als zoon van portretschilderes Erika Visser, met wie Moesman ruim elf jaar getrouwd was in de periode van 1950 tot 1962 en door hem opgevoed in de periode die in een jongensleven zo vormend is - van mijn zesde tot ongeveer achtiende jaar - was ik er ook. Brons had alom laten weten de aankleding en inrichting in de geest van Moesman te zullen doen - ik keek er dus naar uit, niet in de laatste plaats omdat ik de doeken die ik soms tot stand had zien komen en temidden waarvan ik jaren had geleefd, na dertig jaar wel weer eens wilde zien.

Brons' introductie tot de surreële opening - hij had zich voor de gelegenheid uitgedost in een wit kostuum met witte, zachtlederen puntneuslaarsjes, een uitrusting die herinnerde aan Rocco Granata, een Italiaanse nepsmartzanger uit de zestiger jaren - was een even geraffineerde als mateloze opbouw tot een climax waarbij hij zich op goddelijk bedoelde hoogte trachtte te plaatsen.
"Op de zevende dag der inrichting", zo sprak hij in een bijkans Johnny van Doornachtige extase: "zette ik mij, tevreden, en ik zag dat het goed was. Goed, Moesman, goed. Goed, goed , goed, Moesman, het is goed, het is goed!"

In zijn dankwoord aan allen die werken in bruikleen afstonden, werd nadrukkelijk Sjarel Ex gepasseerd. Deze had geweigerd, ondanks dat hem een royale som gelds was geboden, Brons de doeken in bezit van het Centraal Museum ter beschikking te stellen - dit niet uit ontzag voor Moesmans apodictische verordening. Omkoperij gaat een onkreukbaar museumdirecteur natuurlijk te ver.


Toch meende Ex al Moesmans weduwe te kunnen paaien voor een goed gesprek over een Moesman-tentoonstelling - de steen was nog niet op Moesmans graf geplaatst - met een bos rozen op stelen van een meter lengte. Die rozen, zo vertelde zij mij ooit, zijn niet uitgekomen, maar in de knop verdord en een goed gesprek heeft niet plaatsgevonden. Geheel in de geest dus van het Moesmandecreet.


Brons kwam beter voorbereid en met sterkere argumenten. Hij was bereid om aan Moesmans eisen (muren in gedekte tinten, geen bovenlicht, etc.) tegemoet te komen, in tegenstelling tot wat een in groepsverband gekrenkte museumdirecteur zou kunnen of willen.
Brons werd getest op museumdirecteursmetten en goed-gekeurd door de Erven Moesman en adviseurs. Wellicht mogen we het hem dan ook niet kwalijk nemen dat hij er niets van heeft begrepen - of niet expliciet en dwingend genoeg was geïnstrueerd.

Zo blijkt dat Moesmans verwensing naar dat godverdommese eeuwige bovenlicht is geïnterpreteerd als verdomde hoge ruimten. Lange bezoekers van de tentoonstelling slepen dan ook als botsautootjes in de Singer kermistent met hun haar langs het drastisch verlaagde kaasdoekplafond. De kabinetjes, zoals Moesman die volgens Brons wenste(?), opgewarmd door de tientallen spots die de doeken van bovenaf (!) in vlekkerig licht zetten, zijn een martelgang als door een Amsterdamse sauna op vrijdagavond.

Moesman kwam ooit, nadat ik vele jaren geen contact met hem had gehad, voor het eerst bij mij thuis en zei bij de aanblik van mijn witte muren: "Godverdomme, man, klootzak, je mot hier godverdomme onderhand een godverdommese zonnebril opzette. Zal ik es komme verve? Dat mot godverdomme mooi mufgroen en grijs worde. Een bietsie bestorreve, dat kè je toch wel zien, met je stomme kop?" Brons en zijn adviseurs echter, in de geest van de Gamma-krantjesdictatuur (kies eens voor wat afwisseling) waarmee de fantasie van de gemiddelde doe-het-zelver wordt geprogrammeerd, die thuis drie wanden van de woonkamer voorziet van beurtelings steenstrips, granol en schrootjes, kozen voor wanden in felrood, helblauw en cadmiumgeel.


Voor schilderijen is op het door de aanslag van primaire kleuren zwaar overstuurde netvlies geen plaats meer. Als Moesman hiervan hoort in zijn graf, zwaait er later nog wat voor deze doctorandus. Bij zijn leven zou hij Brons ondubbelzinnig hebben uitgemaakt voor lilleke godver-gémenese kloothommel. Dé voorbode van een explosie van razernij waarmee Moesman binnen enkele minuten een huis vol feestgangers waarvan er één zijn regels met voeten had getreden, kon leegvegen. Oudere Utrechtse kunstenaars zullen zich dergelijke voorvallen in de vijftiger jaren nog levendig herinneren.

Beleerd door Hermans, de eigenaar van het schilderij Mei - niet Mei 1940, zoals wordt gemeld, in een ondersteuning van de Goethe-die-zijn-gezicht-verloor-na-de-inval-der-Duitsers-duiding (Waarom? Welke vrouwen verloren in Grens/1950, Adieu/1964 en Oktober/1965 hun gezicht?) in zijn openings-rede De aardappel van de dood, wilden enkele bezoekers zich wel aan een duiding van de als complex ervaren Moesmanboodschappen wagen.

Als klein jochie had ik niet zo veel op met het werk van Moesman. Zijn schildertechniek en neiging naar fotorealisme spraken me aan; de lading die op die leeftijd voor mij nog slechts subliminale en onverklaarbare loodzware seksuele en seksistische elementen uit een nog ver en gesloten rijk bevatte, stond mij minder aan.

Nieuwsgierig was ik wel, maar Moesman leerde mij nooit te proberen zijn werk of kunstwerken in het algemeen te duiden, te ontdekken "wat ermee bedoeld werd". Wellicht heeft hij me toen, als knulletje van zeven, acht jaar, willen behoeden voor de lillende en zinderende geheimen uit dat gesloten rijk.
Moesman was opzichter-tekenaar (een griezelig woord, vond ik) bij "het spoor", zoals hij zijn werkgever noemde, en moest eens onbedaarlijk lachen toen ik hem vroeg of hij daar dan met een zweepje rondliep.

Zijn stelling dat er niets geconstrueerds of dieps in zijn werkstukken school, onderbouwde hij door op ieder moment van de dag me te leren hoe hij keek en zag, noteerde, schetste, uitwerkte, uitknipte en bewaarde in een goed gerubriceerd en spannend archief, om het als het zo uitkwam in zijn werk te gebruiken.
Een goed voorbeeld van zo'n uit het bijeenbrengen van dagelijkse dingen tot stand gekomen doek is Alleen voor kinderen, uit 1953. Het schommelvarken, voorzien van deze waarschuwende tekst, stond in een kleine uitspanning met speeltuin in Hollandsche Rading, aan de oude weg naar Hilversum. Moesman had verschrikkelijk veel plezier om dat varken en legde het nauwkeurig vast in zijn tekenblokje. Dat was precies wat hij zocht voor het doek waaraan hij toen werkte.

In Avonduur herken ik mijzelf in de bovenste figuur van de versteende, worstelende mannen. Het is voor mij het verslag van een in een handgemeen ontaarde ruzie tussen Moesman en mij, op zestien- of zeventienjarige leeftijd (1959/60).
 Ruzies waren een regelmatig terugkerend fenomeen geworden in het ontsporende huwelijk. Het mes gebruikte hij niet om te steken maar om godverend zijn machteloze woede met gebaren kracht bij te zetten, al moet ik toen die gelegenheid hebben willen aangrijpen om fysiek op te treden. Avonduur is niets geheimzinnigs, maar een volledig verslag van een gebeurtenis uit het dagelijks leven.

Avonduur. Foto: Centraal Museum

Wie Moesmans werk tegen de juiste achtergrond en in het juiste licht wil zien, moet naar hem luisteren. Dat was niet gemakkelijk, want hij had een afgrijselijk directe, krenkende stijl waarmee hij tot het verstand van de ander trachtte door te dringen. Horror stories doen de ronde over de winden die hij zijn chef als blijk van zijn gefrustreerdheid van het werk als spoorhaas, elke ochtend aanbood in HGB 3, de sombere Inktpot aan de Utrechtse Catharijnesingel. Moesman schuwde geen enkel communicatiemiddel om zijn visie te geven. Zonder de visie van Moesman is dan ook geen compleet en betrouwbaar beeld van Moesman en zijn werk te reproduceren.

Brons heeft de kans gemist, om de Moesmangebeurtenis Moesmanesk te maken. Het evenement in het Singer Museum te Laren ontstijgt niet het niveau van een braderie voor beter gesitueerden. Waar Brons wel in is geslaagd, is Moesman mee te voeren op de golf van geïnflateerde prijzen voor kunstwerken en hem tot voorpagina- en Novanieuws te maken. Een begrijpelijk objectief voor een kunstzakenman. Moesman heeft daar alleen niets meer aan, maar betreurenswaardiger is het nog dat Moesmans opvattingen, visie en persoon zijn overschreeuwd door felrood, helblauw en cadmiumgeel, van bovenaf blikkerend belicht door de zo door hem verfoeide spotjes en weggemompeld door Hermans en Heineken met "het was een moeilijke man".

Ex tenslotte, Moesmans opvatting in abstracto over museum-directeuren tot bewezen grondregel makend, stelde het door Moesman geschilderde portret van Gabriël Smit tentoon op de gelijktijdig met de Larense Moesmanbraderie startende Holland Art Fair in de Utrechtse Jaarbeurs. Jammer, drs Brons. Jammer, Ex.

© Felix Visser, 1993

Naschrift redactie:

De textielhandelaar en later kunstverzamelaar Loek Brons overleed in 2016.

Op de expositie van Brons in 1993 hing het schilderij 'het Gerucht' dat nu zo wordt gemist op de expositie in het Centraal Museum omdat de eigenaar, de familie Heineken het niet wil uitlenen. Brons wist toen Heineken over te halen het aan hem uit te lenen en daarbij kreeg hij ook toestemming het schilderij te gebruiken voor posters en ansichtkaarten (bron: Parool 2016) 

In november 1997 was er dan de eerste Moesmanexpositie in het Centraal Museum onder de titel: Beste Vriend, Vuile Ploert. Kunsthandelaar Jan Juffermans (die Moesman ook heeft gekend) noemde het 'een inhaalmanoeuvre' van het Utrechtse museum dat had ingezien 'dat Moesman Nederlands meest authentieke en consequente surrealist is geweest'.

Juffermans (1944-2011) roemde de tentoonstelling die was samengesteld door kunsthistoricus Dick Adelaar en Moesmankenner Her de Vries. 'Moesman kennende', schreef Juffermans, 'denk ik dat hij vanaf een hoge, onzichtbare wolk, best met enige schik op deze expositie neer zal kijken. Al zal hij hier en daar stellig ook nog wat te vloeken hebben... (Bron UN-1997)

Moesman op folder van Centraal Museum in 1997.