Ton van den Berg - Arie Groenvelt is op 24 december op 90-jarige leeftijd overleden. In 2010 ontmoette ik de oud-vakbondsman die mij - in mijn toenmalige functie als eindredacteur van De Oud-Utrechter - talloze herinneringen aan zijn jeugd in Utrecht opstuurde. 

In zijn woonplaats Houten spraken we over die jeugd op en rond de voormalige Kanonstraat bij de Kanaalstraat, en ook over zijn latere werk als voorzitter van de vakbond NVV.

Als eerbetoon aan de heer Groenevelt hieronder zijn eigen verhaal over de tijd dat hij in de jaren veertig van de vorige eeuw van school moest om te gaan werken.

Schoolfoto van Arie Groenevelt die hier tussen twee zussen zit. Foto: archief Groenevelt

-----

Speeltijd ruilen tegen werktijd

Mijn ouders konden mij niet naar de HBS of naar een andere vervolgopleiding laten gaan, dus moest ik in verband met de leerplicht tot mijn veertiende verjaardag op de lagere school blijven.

Ik voor de tweede keer in de zevende klas, terwijl al mijn vrienden (en de meisjes die niet mij wilden lopen) al van school af waren.

Ik heb in die maanden op mijn vrije woensdagmiddag alle Utrechtse bedrijven bezocht met de vraag of ze een baantje voor mij hadden. Omdat ik geen diploma van de Ambachtschool had, kwam ik alleen maar in aanmerking voor een baantje als loopjongen en daar hadden de meeste bedrijven geen behoefte aan.

Meestal poeierde de portier mij al af en kreeg ik geen chef te zien. Als jongen van veertien jaar liep ik mezelf aan te bieden voor werk dat ik helemaal niet wilde en dat men mij niet wilde geven.

Uiteindelijk werd ik aangenomen bij de EMI, de Elektrotechnisch Mechanische Industrie, gelegen aan de Muntkade en gevestigd naast het militaire oefenterrein waar ik als kleine jongen zo vaak had gespeeld.

De EMI was een bedrijf met ongeveer tweehonderd werknemers en maakte ventilatoren, stofzuigers en kleine krachtmotoren. Ik werd aangenomen als loopjongen in de Probeerkamer (Testafdeling). Ik ruilde daarmee mijn Speeltijd in voor Werktijd!

Een dag na mijn verjaardag ging ik, gestoken in een overall en voorzien van een trommel met brood en een kruik met thee, moederziel alleen en een beetje benauwd het onbekende tegemoet. De portier overhandigde me een nummerplaatje met mijn fabrieksnummer (51) en wees mij een bergkast met hetzelfde nummer toe.

Ik ging daar aan het werk voor zes oude centen per uur. Mijn werkweek was 48 uur, incl. de zaterdagochtend, zodat ik aan het einde van de week ƒ2.88 in mijn loonzakje zou gaan vinden.

Mijn overall had ongeveer ƒ17.00 gekost en dat betekende heel wat weken werken voordat die investering terug verdiend zou zijn!

De baas van de Probeerkamer was een ouwe, verzuurde man

Er werkten in de Probeerkamer nog twee mensen, daar heb ik van geleerd hoe ik mij in de fabriek door moeilijkheden heen kon slaan.

Mijn werk was simpel. De baas liet me van hot naar her lopen om briefjes of onderdelen weg te brengen of op te halen. Later mocht ik leren hoe een elektromotor moest worden getest en hoe ik de identificatie nummerplaatjes moest maken. Maar alles bij elkaar genomen was het stom werk!

Door oudere collega’s werd mij de weg gewezen naar de Burger Avond School, gevestigd op de Van Asch van Wijkskade. Vijf jaar moest ik vier avonden van half acht tot tien uur naar school om het diploma te bemachtigen.

Ik stond ieder morgen om half zeven op. De fabriek begon om tien voor half acht en einde werktijd was half zes. Dan ging ik hardlopend naar huis om een hap te eten en zat dan van half acht tot tien uur weer op school.  Alleen in augustus was de school gesloten.

Tijdens de oorlog was de stad verduisterd, dat wil zeggen dat er geen straatverlichting brandde. Alle huizen, winkels en kantoren moesten de ramen zo met verduisteringspapier of dikke gordijnen afsluiten dat er geen straaltje licht naar buiten kon vallen en auto’s en fietsen moesten hun lampen afschermen met zwart papier waarin een klein spleetje in was gemaakt zodat ze een beetje zichtbaar waren. Op die manier werd het de Engelse- en Amerikaanse vliegeniers op hun vluchten naar Duitsland moeilijk gemaakt om zich in het donker te oriënteren. Het was daardoor aardedonker in de straten en in die donkere stad ging ik vijf dagen in de week, lopende, naar school.

Batterijen voor zaklantaarns waren niet meer te verkrijgen en Philips deed goede zaken met de zogenaamde Knijpkat, die het de voetgangers mogelijk maakte om af en toe de weg even te verlichten.

De school werd door de NSB-burgemeester, Van Ravenswaay, in de winter van ’43-’44 gesloten en bleef dat tot na de bevrijding. Die sluiting was een strafmaatregel omdat er tussen de leerlingen van de school en de Jeugdstorm, de jeugdafdeling van de NSB, nogal eens knokpartijen plaatsvonden. De Jeugdstorm had een clubgebouw in de buurt van onze school.

In dat gebouw werd een tentoonstelling gegeven over al het heil dat het Nederlandse volk van de NSB en de Jeugdstorm te verwachten had en wij, als scholieren, werden verplicht die tentoonstelling te bezoeken. Al bij de eerste groep die naar binnen ging liep het volkomen uit de hand!

Het verhaal ging dat er ergens achterin een brandje werd gesticht en op het geroep van en geschreeuw over dat brandje ontstond er een blinde paniek onder degenen die binnen waren en de hele meute stormde naar buiten, onderwijl de hele tentoonstelling tegen de grond werkende. Grote vreugde op school en sindsdien braken er nogal eens knokpartijtjes uit en dat begon meestal na het zingen van een spotlied op de NSB.

De NSB colporteerde met een krant en die krant heette Volk en Vaderland en werd voor vijf centen verkocht.

Wij, de scholieren, zongen onder andere dit lied:

“Op de hoek van de straat staat een NSB’er

Het is geen man, het is geen vrouw

Maar een Farizeeër

Met een krant

In zijn hand

Staat hij daar te venten

Hij verkoopt zijn Vaderland

Voor vijf losse centen.”

Ik behaalde in 1947 mijn diploma, en mede door mijn deelname aan de Vakopleiding in de Metaalindustrie mocht ik als Elektrotechnisch Instrumentmaker verder door het leven. Op de fabriek probeerde ik  de eerste nog wel eens te spelen, maar dat werd door de chefs niet gewaardeerd. Daar werd ik te duur voor betaald!

Schoolrapport van Arie Groenevelt

Achter de fabriek stond een boomgaard en die behoorde toe aan het bedrijf of beter gezegd aan de directeur, mijnheer Ricardo. Ik geloof niet dat hij het erg vond dat er eens een appeltje in de maag van een jongen verdween, maar de bazen vonden dat een doodzonde. Er stond een kwartje boete op als je in de boomgaard werd gesnapt en dat maakte het nu juist weer zo spannend om toch te proberen een appeltje te gaan pikken.

Ik zat een keer in een boom toen ongelukkig genoeg een baas in de deuropening verscheen – waarschijnlijk had hij mij naar buiten zien gaan – die zeer lang naar buiten bleef staan kijken. Op den duur kreeg ik het Spaans benauwd daar in die boom. Toen hij verdween heb ik nog even gewacht voordat ik naar beneden klom om ongezien naar binnen te kunnen glippen. Dat viel zwaar tegen!

De chef stond mij vlak naast de deur op te wachten en gaf mij een uitbrander omdat ik niet op mijn werkplek was gebleven en schreef een kwartje boete uit. Voor dat appeltje moest ik vier uur werken. Een duur appeltje dus!

Arie Groenevelt, de man met de krant, de EMI, de Elektrotechnisch Mechanische Industrie aan de Muntkade in de jaren vijftig. Foto: archief Groenevelt

Mijnheer Ricardo, de directeur, was afkomstig uit een oud Portugees Joods geslacht dat al heel lang in ons land woonde. Omdat Salasar, de dictator van Portugal, een bondgenoot van Hitler was, werden Portugese joden de eerste jaren van de oorlog met rust gelaten. Toch is hij uiteindelijk met zijn hele familie opgepakt en naar een concentratiekamp overgebracht en daar vermoord.

De weg door de fabriek leerde ik snel kennen, maar waar ik het Spaans benauwd van kreeg, was de opdracht om bepaalde spullen te gaan halen of te gaan brengen in de Wikkelafdeling. In die afdeling, waar spoelen voor de elektromotoren werden gemaakt, werkten hoofdzakelijk meisjes en vrouwen. Als ik daar kwam werden er van alle kanten opmerkingen gemaakt als “Wat een lief ventje”en “Die zou ik best eens willen knuffelen”.

Met lood in mijn schoenen ging ik telkens die afdeling binnen. Het zweet brak me uit en het huilen stond me nader dan het lachen. Het heeft lang geduurd voordat ik mij voldoende geharnast voelde om die leeuwenkuil in te gaan!

Ik moet ook nog vertellen over ouwe Hein.

Ouwe Hein was in de fabriek aangesteld om de centrale verwarming te stoken, de fabriek te vegen en het ijzervijlsel en dergelijke bij de machines weg te halen. Zijn stookhok was een warm en stoffig hol waar ik graag even naar binnen glipte.

Ouwe Hein had vroeger op de grote vaart gezeten en kon daar, al pruimend en tabakssap spuwend, boeiend over vertellen. Maar ik kon natuurlijk nooit lang blijven omdat mijn baas dan weer ging lopen zoeken.

Als loopjongen was ik zo groen als gras en in het begin slikte ik alles voor zoete koek. Zo kreeg ik een keer de opdracht om in de smederij een schop met het voetje te halen. Onnozel als ik was vroeg ik beleefd aan de smid of hij voor mij een schop met het voetje had. ”Welzeker” zei hij en wees naar een hoek van de smederij waar die schop zou moeten staan. Toen ik mij omdraaide om er naar toe te gaan kreeg ik, tot groot vermaak van iedereen die het zag gebeuren, een harde schop onder mijn kont.

Zulke dingen vergat ik natuurlijk niet en niet zo heel veel later heb ik zowel de opdrachtgever als de uitvoerder te pakken genomen. Bij de opdrachtgever heb ik de kaas tussen zijn brood weggehaald en opgegeten en er isolatiepapier voor in de plaats gelegd. Met een paar klappen voor mijn kop probeerde hij mij tot de bekentenis te dwingen dat ik de dader was, maar het was mijn baas die mij wonderwel tegen hem in bescherming nam.

Over de smid had ik van een andere jongen gehoord dat hij niet tegen het zien van bloed kon. Op advies van die knaap heb ik een snee in mijn vinger gemaakt en het bloed helemaal over mijn hand uitgesmeerd. Luidkeels om hulp roepend ben ik de smederij in gehold en aan heb aan de smid gevraagd of hij mij kon helpen. Tot mijn stomme verbazing viel hij flauw! Ik heb gemaakt dat ik wegkwam, want daar had ik niet op gerekend! Voor dat akkefietje kreeg ik weer ongenadig op mijn donder van de bedrijfsleider.

Die bedrijfsleider, mijnheer Hoek, was een ongedurig type. Hij holde altijd door het bedrijf en stond nooit stil. Ik herinner mij dat we eens met een paar jongens op een plek, waar hij vaak heen en weer stond te drentelen, een handvol knalerwten hadden gestrooid. Telkens als hij op zo’n erwt ging staan dan knalde die uit elkaar. Na vier of vijf ontploffingen stapte hij heel voorzichtig weg van die plek des onheil en even later kwam Ouwe Hein met zijn bezem de vloer vegen.

Later, ik was intussen als waardering voor mijn bezoek aan de avondschool overgeplaatst naar de Instrumentmakerij,  hebben we hem nog eens te pakken gehad, maar dat viel erger uit dan wij het hadden bedoeld. Mijnheer Hoek had de gewoonte om alles wat er aan rommel op de grond lag weg te schoppen.

Dat bracht mij en een maatje er toe om een doosje, waarin kogellagers hadden gezeten, op te vullen met een stuk hout en dat op de houten vloer vast te spijkeren. Zoals wij al hadden verwacht holde Hoek bij ons langs en gaf een lel tegen dat doosje. Een daverende vloek klonk door de afdeling en onze bedrijfsleider werd groen door de pijn aan zijn tenen. Dagenlang hinkte hij door het bedrijf en eindeloos is hij aan het speuren geweest naar de dader(s) van de hem geleverde streek, maar iedereen hield zijn mond dicht.

Jaren later, in de zestiger jaren, was ik als vertegenwoordiger van de  Metaalbewerkersbond bij zijn afscheid in verband met zijn op handen zijnde pensioen aanwezig en mocht ik ook het woord tot hem richten. Hij vond het leuk dat ik dat deed, maar als door een wesp gestoken schoot hij uit zijn stoel op toen ik hem bekende dat ik ooit de dader was geweest van het op de grond spijkeren van dat doosje.

Hij was het nooit vergeten en werd alsnog boos op me. De rest van de middag heb ik gezellig met hem zitten praten over de tijd dat ik als groentje bij hem in het bedrijf kwam en over de vele streken die mijn maatjes en ik hebben uitgehaald. Dat uithalen van streken was de enige manier voor mij en hen om de somberheid en de kilte van die fabriek een beetje te kunnen vergeten.

De Instrumentmakerij was onderdeel van een groter geheel en was ook aangesloten op een centraal aandrijfsysteem.

Er was constant herrie om ons heen, afkomstig uit de draaierij, de boorderij en de perserij. Al die machines veroorzaakten niet alleen herrie maar waren ook een bron van hete oliedampen en stinkende boorolie.

Het dak van de hal waarin we werkten bestond uit schuinstaande glazen kappen, al in jaren niet schoongemaakt en waardoor grauw daglicht naar binnen kwam. Alleen aan de achterkant van de fabriekshal, daar waar de boomgaard was, waren een paar ramen, die wat uitzicht gaven op de appelbomen.

Er was wel centrale verwarming, maar Ouwe Hein mocht niet te hard stoken omdat de mensen die zwaar werk hadden te verrichten dan gingen transpireren en moe werden, maar ook omdat kolen duur en schaars werden Maar in de Instrumentmakerij zaten we meestal stil achter onze werkbank en hadden het in de winter vaak koud. Erg gelukkig was ik daar niet en dan was het een verademing als er weer eens een streek kon worden uitgehaald.

Tijdens mijn eerste jaren in de fabriek had ik naast de vrije dagen met de Kerst, de Pasen en de Pinksteren maar drie – of vier dagen vakantie per jaar. Die dagen versnipperde ik in halve dagen.

Nu werd mij al snel verteld dat mijnheer Dijkers, de baas, het beste om een snipperdag kon worden gevraagd als hij druk bezig was en veel mensen om zich heen had staan. De ervaring was dat hij dan toestemming gaf, maar het niet opschreef. Dat kunstje had ik snel geleerd en zo sprokkelde ik extra snipperdagen bij elkaar. Met een onderbreking vanwege militaire dienst en een verblijf in Indonesië heb ik na 13 jaar de fabriek achter mij gelaten.

Ik trad in dienst bij de Metaalbewerkersbond van het N.V.V. en moest verhuizen naar Den Haag. Daar kreeg ik pas een vergunning voor een woning na het overleggen van een Bewijs van Zuiverheid. Wij, mijn vrouw en ik, woonden in de 2e Delistraat bij mijn schoonouder in. Er kwam een ambtenaar van de Gemeente Utrecht het huis van mijn schoonouders op wandluizen controleren en toen die niet werden aangetroffen kregen wij dat bewijs en konden we naar Den Haag verhuizen. 

Ik vertrok bij de EMI in november 1953 en had vlak voor dat vertrek nog een gesprek met mijnheer Dijkers en vertelde toen waaraan ik mij als jochie schuldig had gemaakt.

Tot mijn verbazing zei hij in antwoord op mijn bekentenis, breed lachend, dat hij van al die trucjes op de hoogte was geweest, maar dat wel goed had gevonden omdat hij best begreep dat we af en toe de zon wilden voelen. Een prima vent! 

Arbeiders in de jaren zestig bijeen in de Lange Hagelstraat wachtend op een toespraak van bondsman Arie Groenevelt. Foto: archief Groenevelt